Nadruk van de in dit boek voorkomende reproducties van schilderijen is bij de Wet ten strengste verboden.
Toen de intusschen overleden boekhandelaar Friedrich Heijn te Keulen mij ongeveer tien jaren geleden verzocht, de meest bekende Rijn-sagen te schrijven, moest ik mij zelf en den uitgever eerlijk bekennen, dat daarmede nauwelijks een leemte aangevuld zou zijn. Toch gaf ik niet ongaarne gevolg aan dat verzoek, nadat ik de belangrijkste sagen van den Rijn, die ik in mijne verzameling had, doorbladerd had.
Den indruk, dien ik kreeg van deze bekoorlijke verhalen uit den ouden tijd, schreef ik neder en deze uren verschaften mij veel genot.
Een vriendelijk criticus zeide in zijne beoordeeling over mijn boekje in de "Kölnische Zeitung", dat de vorm altijd naar evenredigheid van de stof was: nu eens liefelijk en teeder, bloemrijk en schilderachtig, dan weer kernachtig en beknopt. Het zal mij verheugen, als ook anderen vinden, dat het doel, waarnaar ik streefde, bereikt is. In elk geval zal niemand, daar ben ik zeker van, in de verzameling die warmte missen, die men van een schrijver als zoon van het Rijnland verwachten kan.
Al kan dus dit boekje met Rijnsagen, in weerwil van de nieuwe vermeerderde uitgave, geen aanspraak maken op volledigheid, toch hoopt het in geringe mate te kunnen medewerken aan de bevordering van de schoonheid van het vaderland, welks ouden roem men in den laatsten tijd steeds meer tracht te doen opleven.
Dr. Wilhelm Ruland.
Tegenoverliggende blz. | |
Der Scharfrichter von Bergen | titelplaat |
Aus dem Quellgebiet des Rheines | 32 |
Der letzte Hohenrätier | 48 |
Das Riesenspielzeug | 64 |
Siegfried auf der Totenbahre. | 80 |
Heinrich Frauenlob | 96 |
Bischof Willigis in der Klosterschule | 112 |
Der Brautzug | 128 |
Gefangener Raubritter | 144 |
Turnier zu Köln | 160 |
Die Loreley | 176 |
Siegfried schleppt einen Bären ins Lager | 192 |
Am Sarge Kaiser Heinrich IV. | 208 |
Roland in der Schlacht von Roncevalles | 224 |
Jan und Griet | 232 |
Karl der Grosse | 240 |
Des Schwanenritters Abschied | 248 |
Stavoren. | 256 |
In den ouden tijd was er eens een reuzengeslacht in den Elsasz. Burcht Niedeck in 't Breuschtal welks puinhoopen reeds lang vergaan zijn, was de woonplaats van deze Hunnen, waarvan heden in den Elsasz nog bij overlevering verteld wordt, dat ze zeer vrede- en menschlievend waren.
Eens wandelde de dochter van den burchtheer door het naburige woud. Toen zij aan de velden en weiden in het dal kwam, zag ze een boer, die ploegde. De jonge reuzin keek met vroolijke verbazing naar het kereltje, dat bedrijvig achter het spannetje liep en met den kleinen ploeg den grond omwoelde. Nooit had zij tevoren zoo iets aanschouwd. Dat leek haar aardig speelgoed en zij klapte met kinderlijke vreugde in de handen, zoodat het ver door de bergen weerklonk, toen pakte zij den boer, 't paard en den ploeg in haar schort en ijlde juichend naar den vaderlijken burcht. Lachend toonde zij haren vader het aardige levende speelgoed.
Deze echter schudde ernstig zijn reusachtig hoofd en sprak eenigszins misnoegd:
"Weet je wel, mijn kind, wie dit schreeuwende menschenkind is met dat aardige trappelende dier, dat je uitgezocht hebt om mede te spelen? Van alle dwergen is hij het meest nuttig. Hij tobt zich af bij zonneschijn, wind en regen, opdat de velden ons een goeden oogst zullen opleveren. Wie den spot met hem drijft of hem onderdrukt, zal door den hemel bestraft worden. Neem daarom het boertje op en breng hem weder naar zijn erf terug!"
Beschaamd en blozend keek de jonge reuzin voor zich, en droeg het aardige speelgoed gehoorzaam in haar schort naar het dal terug.
De dom was voltooid en de overheid besloot op den hoogen toren een kunstige klok te doen plaatsen. Na lang zoeken werd een kunstenaar gevonden, die aanbood een kunststuk te maken, zooals er nergens een gevonden werd. De wijze raadsheeren waren daarover zeer voldaan en de kunstenaar begon met het werk.
Maanden verstreken daarmede, maar toen het voltooid was, was iedereen vol bewondering, die dan ook wel verdiend was, want de klok was een kunststuk, zooals men er nog nooit een in het land gezien had. Behalve de uren wees zij niet alleen de dagen en maanden aan, maar zij bezat ook nog een aardbol, waaraan men den op- en ondergang van de zon kon zien en waarop de zons- en maansverduisteringen zichtbaar werden op het oogenblik, dat ze in de natuur plaats vonden. Elke verandering wees Mercurius met zijn staf aan, en elk sterrenbeeld trad, zoodra zijn loopbaan begon, te voorschijn. Even, voordat de klok sloeg, verscheen de dood, en sloeg de volle uren aan, terwijl bij de kwartieren en halve uren de gestalte van den verlosser te voorschijn trad, die hem terug wees. Ten overvloede bevatte het kunstwerk nog een prachtig klokkenspel, dat stichtelijke koraalliederen deed hooren.
Aldus was de heerlijke klok in de Munsterkerk te Straatsburg vervaardigd. Nu echter wordt de overheid van Straatsburg, volgens de overlevering van de volgende schandelijke vermetelheid aangeklaagd: waren zij er aan den eenen kant trotsch op, de eenige stad te zijn, die zulk een kunstwerk bezat, aan den anderen kant vreesden zij, dat de kunstenaar ook een dergelijk werk in een andere stad kon uitvoeren. De hardvochtige raadsheeren maakten daarom met vreugde gebruik van de praatjes, die onder het volk in omloop waren, als zou zulk een werk alleen door duivelsche kunsten gewrocht kunnen worden. Zij betichtten den klokkenmaker, dat hij met den duivel in verbinding stond, lieten hem gevangennemen en veroordeelden hem met onmenschelijke wreedheid tot de berooving van het licht zijner oogen. Zonder klagen verdroeg de ongelukkige kunstenaar zijn vreeselijk lot.
Voordat zij echter het vonnis voltrokken verzocht hij nog eenmaal bij de klok toegelaten te worden, opdat hij haar nog regelen kon, hetgeen later geen andere hand zou kunnen volbrengen. De wijze overheid, die veel ophad met de onovertreffelijke klok, liet den kunstenaar boven komen. Deze vijlde, zaagde, verstelde en regelde het een en ander en werd toen weer in den toren gebracht, waar hij terstond van het licht zijner oogen beroofd werd.
Nauwelijks echter was het vonnis voltrokken, of men bemerkte, dat het werk van de Munsterklok stil stond. De kunstenaar had zelf het werk vernietigd en zijn voorspelling, die hij in woede gedaan had, dat het klokkenspel voor eeuwig stil zou staan, is tot nu toe uitgekomen. Tot op heden vermocht niemand leven in het doode raderwerk te brengen, en al versiert heden een even prachtig uurwerk de Domkerk, zoo toch is het geen kunstenaar gelukt het raderwerk van de eerste Munsterklok, dat nog steeds bewaard wordt, weer in werking te brengen.
De inwoners van Frankfort hadden al lang jacht op een slimmen vogel gemaakt. Eindelijk werd hij gearresteerd en zou nu opgehangen worden. Hij heette Hans Winkelmann en was een strooper, die in het jachtgebied der stad erger huishield, dan tien van zijns gelijken. De overheid had hem medegedeeld, dat hij aan de galg zou sterven, omdat hij een van de gerechtsdienaren, die hem vervolgden, doodgeschoten had, en de beul wachtte reeds naast de cel van den armen zondaar, die in den toren zijn laatste uurtje mismoedig tegemoet zag. Bij het aanbreken van den dag trad een vrome pater bij den gevangene binnen en hield een gemoedelijke toespraak. Hans, die volstrekt geen berouw had, ontving hem zeer norsch; daar hij zich als vrijschutter van geen kwaad bewust was, en er toch niets aan doen kon, dat zijn kogels het hart getroffen hadden, waar hij alleen van plan was, zijn vervolger door een onschuldig schot in het been, onschadelijk te maken.
De Capucijner pater wees hem op zijn onchristelijke verstoktheid en bracht hem onder het oog, dat iedereen, tot zelfs het kleinste kind in Frankfort wist, dat Hans Winkelmann een goddelooze strooper was, dat is iemand, die zijn ziel aan den duivel beloofd heeft, die hem in ruil daarvoor verzekerd heeft, dat al zijn kogels doodelijk treffen zouden. Heftig kwam de eerlijke strooper tegen zulk een veronderstelling op, hij had het aan zich zelf te danken, dat hij steeds trof, maar volstrekt niet aan den Satan. Ook voor de rechters bood hij aan, elke gewenschte proef van zijn schutterskunst af te leggen.
Eerst hoorde de pater hem met twijfel, maar later met overtuiging, aan.
"Welnu, geef mij als laatste gunstbewijs, mijn geweer en vergun mij, drie maal drie keer op den knarsenden windwijzer boven op dezen toren te schieten, en indien gij dan de negen daarin niet even kunstig gemaakt ziet, alsof dit door de hand van den smid gebeurd was, dan laat ik mij gewillig hangen."
Zoo sprak de strooper, en de Capucijner pater berichtte den waardigen raadslieden hetgeen hij gehoord had. Daar werd het minzaam aangehoord en besloten, teneinde den burgers een grap te bezorgen: dat als Hans Winkelmann volbracht, hetgeen hij zich vermat te kunnen doen, het vonnis niet voltrokken zou worden.
Door de menigte aangegaapt, die gekomen was om het laatste kwartiertje van den beruchten strooper bij te wonen, stond Hans Winkelmann terzijde van het schavot en legde aan op den windwijzer van den toren, die in den herfstwind knarsend draaide.
Het eerste schot knalde en werd onder doodsche stilte des volks door de andere gevolgd.
Als uit eén mond weerklonk de zegenroep na de drukkende stilte, boven in den windwijzer zag men de negen even kunstig gemaakt, alsof dit door de hand van een smid had plaats gehad.
Gelaten overhandigde de strooper den scherprechter de geliefde buks, en plechtig verkondigde de raad het opgewonden volk, dat de veroordeelde in vrijheid gesteld zou worden. Hem zelf werd, tegelijkertijd met zijn bevrijding de betrekking van schutterhoofdman over de vrije stad Frankfort aangeboden.
Toen schudde Hans Winkelmann zijn verwilderd hoofd en dankte voor zooveel eer. Zooals het zich betaamt, heeft hij zijn erkentelijkheid betuigd voor den ontvangen bijval, en is toen, door de menigte heen het Bosch in gegaan, dat hem tot zijn liefste verblijfplaats geworden was. Bij zich zelf legde hij de belofte af, dat de inwoners van Frankfort hem nooit weer betrappen zouden. En dat was ook zoo. De negen in den windwijzer kunt gij heden nog in den toren van de stadsvesting te Frankfort zien.
Dat de oude Romeinen reeds de heilzame bronnen van Wiesbaden kenden, en hun geschiedschrijver Plinius ze reeds geroemd heeft, is door de geschiedenis bekend. In een vroolijk sprookje wordt verteld, dat de duivel in eigen persoon de kracht der bronnen bij zich zelf geprobeerd heeft. Nadat meester Urian, zoekende naar zielen, door de Papensteeg in het heilige Romeinsche rijk geslenterd had, rustte hij vermoeid van het loopen, in een herberg voor de poorten van Mainz uit. Hij voelde volstrekt geen genegenheid voor deze vrome stad, omdat in het register van de onderwereld geschreven stond, dat uit Mainz sedert jaar en dag geen ziel meer beneden aangekomen was. Het verdroot hem nog meer, dat eenigen van de drinkebroers zoo vermetel waren in overmoedige scherts den dommen duivel te bespotten, wiens zaken in de buurt van Mainz volstrekt niet bloeiden.
Terloops vroeg hij den waard, terwijl hij zijn puntbaardje opstreek, hoe het toch kwam, dat de menschen in en bij Mainz volstrekt niet aan sterven dachten. Een fijn glimlachje kwam op het gelaat van den waard, die den reiziger in den sjofelen tabberd mededeelde, dat de drinkebroers om de vurige kracht van het druivensap tegen te gaan en velerlei ziekten af te wenden een bijzonderen witten gloeiwijn dronken, die hen allemaal weer gezond en frisch maakte, zoodat magere Hein met de zeis, de neef van den duivel, op de vlucht gejaagd werd.
Toen spitste de gast de helsche ooren en wist tegelijkertijd, dat deze genezende wonderdrank uit den grond te Wiesbaden ontsprong en in groote hoeveelheid aan de warme bron verkrijgbaar was. Daar vervoegde zich den anderen morgen een vreemdeling in een sjofelen tabberd, die op klagenden toon vertelde, dat alle ziekten der menschheid zich in zijn ellendige beenderen genesteld hadden, slechts de bron te Wiesbaden zou hem kunnen behoeden voor dood en duivel, aldus had zijn gastheer in Mainz hem verzekerd. "God geve, dat dit wonderwater zegen voor u aan zal brengen, arme stakker," zeide de waard aan de warme bron medelijdend, en bemerkte tot zijn groote ontsteltenis, dat het gezicht met de puntbaard zich bij zijne woorden tot een duivelschen grijnslach vertrok.
Van oudsher bezaten de waarden heldere hoofden en waren op hun welzijn bedacht. De kastelein aan de warme bron te Wiesbaden maakte hierop geen uitzondering. Hij zag den wonderlijken kurgast lang zwijgend aan, klopte hem toen rustig op den schouder en zeide slechts: "Beste vriend, gij zijt de werkelijke duivel in eigen persoon."
En terwijl deze hem verbaasd aanstaarde, vervolgde hij meesmuilend: "Komaan, waar zoo velen zich gezond drinken, kan ook de duivel zijn portie krijgen. Als gij u verplicht zeven dagen achter elkaar tusschen twaalf en een uur vijftig glazen uit de Wiesbadensche bron te drinken, dan verzeker ik u, dat gij daarna van al uwe kwalen genezen zult worden. Onderbreekt gij echter de kuur, dan mag mijn ziel eens in het hemelrijk komen, terwijl gij dan alle rechten daarop verloren hebt."
Deze overeenkomst behaagde den duivel zeer, die dadelijk daarop inging en onmiddellijk den wonderbaarlijken witten wijn, die borrelend uit de aarde opsteeg, begon te proeven. Hij vond, dat de vijftig glazen wel wat te veel van het goede waren, maar hij overwon zijn tegenzin bij de gedachte aan de arme ziel, die de waard aan de warme bron hem zoo lichtvaardig beloofd had.
De duivel bracht geen rustigen nacht door en dronk den tweeden middag met nog meer tegenzin de bepaalde hoeveelheid Wiesbadener water, dat de waard van de bron hem met welbehagen aanbood. Nog onrustiger bracht hij den volgenden nacht door, verwenschte herhaaldelijk dezen boosaardigen drank en verzocht den waard den derden dag dringend om een rustdag. Deze echter wees hem droog op de afgeslotene overeenkomst en bood hem dienstvaardig met vele vrome wenschen het derde halve honderd glazen van den kristalhelderen wijn aan. De duivel sloop geknakt weg en dacht met een rilling aan den volgenden nacht. Toen hij den vierden middag gelijk een schaduw aan de bron kwam, scheen hij werkelijk door alle ziekten der menschheid aangetast te zijn. Maar de waard bleef onverbiddelijk en wilde van een overeenkomst niets weten. Boetende voor alle begane zonden dronk Belsebub de overeengekomene hoeveelheid op.
Den volgenden nacht gebeurde het, dat de verschillende mannetjes en vrouwtjes, die in Wiesbaden de drinkkuur deden, door een helsch lawaai in hun rustigen slaap gestoord werden. Met een zondigen vloek vloog iemand op en nam dan, met een gruwelijke verwensching over den vervloekten helschen Wiesbadener drank, de vlucht.
"In Wiesbaden kom ik nooit weer terug!" waren zijn laatste hoorbare woorden.
Den volgenden morgen mompelden de badgasten onder elkaar, dat de nachtelijke rustverstoorder niemand anders dan de duivel in eigen persoon geweest was, en zij vroegen den waard aan de warme bron, die van alles op de hoogte was, naar dezen wonderlijken gast. Deze echter haalde slechts de schouders op over de groote domheid van den duivel.
De oudste der steden aan den Rijn in Voorromeinschen tijd gebouwd, mag met recht trotsch zijn op haar Domkerk, die een der merkwaardigste Romeinsche bouwwerken van Duitschland is en dikwijls door Frankische en Duitsche vorsten tot residentie verkozen werd. Daar Worms, gedurende de groote volksverhuizing de verblijfplaats van den oppersten krijgsheer der Bourgondiërs was, hebben de schoonste heldensagen, welke er bestaan, aldaar het licht gezien.
Roemrijk hebben de koningen van dezen Oost-Germaanschen volksstam, komende van de Weichsel, aan de oevers van den midden-Rijn geregeerd, totdat de oorlogzucht der Hunnen en de begeerigheid der Romeinen het opkomende rijk weder te gronde gericht hebben.
Koning Gundikar was met een groot deel van zijn strijders op het slagveld gevallen. De rest van de overwonnenen werd door de Romeinen een woonplaats aangewezen in Zuid-Gallië, terwijl de Franken zich op de thans door de Bourgondiërs verlaten plaatsen aan den Rijn vestigden. Hoewel de Bourgondische koningen nauwelijks anderhalve eeuw aan de Main en midden-Rijn geregeerd hebben, zoo toch heeft de herinnering aan hen in de harten der Rijnfrankische volkeren zoo voortgeleefd, dat hun tragisch uiteinde in de wereldliteratuur als de meest merkwaardige sagen-poëzie is blijven bestaan.
In dien tusschentijd zijn andere, ook op de bodem van Worms ontsproten, sagen in de herinnering van het volk levendig gebleven, die edele deugden van mannen en vrouwen met onomkoopbare trouw schilderden. Een dergelijk verhaal is het duizendjaar oude Waltharilied, bezingende den onverschrokken Heer Walter van Aquitanie, die met Hildegonde van koning Attila's hof terugkeert en onderweg in 't Wasgenwald door den koning der Franken Gunthari en zijn strijders overvallen wordt, die hij na een heeten strijd terugslaat, waarna hij met roem overladen, als held in zijn geboorteland terugkeert. Tot de meest populaire sagen behooren die, waarin de heldenfiguur van Siegfried gevlochten is. Was deze Siegfried, de Sigurd van de oude bewoners van het Noorden (van wiens jeugdige heldendaden dit sagenboek reeds op een andere plaats spreekt) een mythische figuur — een lichtende held aller wereldgodsdiensten, die door de machten der duisternis overwonnen werd — of slechts een blonde sprookjesheld of wel een geschiedkundige persoonlijkheid? Laten wij deze vraag den geleerden ter beantwoording. Voor ons is en blijft hij de lievelingsfiguur van de Duitsche heldensage.
Bij elke gelegenheid, dat de ridders van den Rijn genoodzaakt waren naar de wapens te grijpen en zich te verdedigen tegen de mannen van het Oosten, was Siegfried hun aanvoerder. Zoo zien we zijn roem vermeld in het oude verhaal van den ridder Dietleib, waarvan de sage zegt, dat hij heenging om zijn vader Biterolf te zoeken. Eveneens wordt hij verheerlijkt in het lied van den Wormser Rozentuin, ofschoon de Opperduitsche auteur door ijverzucht gedreven, den strijders van den Rijn in hun twaalf gevechten van man tegen man met de Gotisch-Hunsche helden, den overwinnaars roem wilde betwisten.
In verschillende overleveringen en vervormingen heeft de geschiedenis van de Bourgondische koningen Gunther, Gernod en Giselher, die tevens de laatste lotgevallen van Siegfried in zich sluit, door rondtrekkende zangers den weg gevonden tot de Neder- en Opperduitsche stammen, zelfs tot in 't Donaudal, waarbij hun oorspronkelijk heidensch karakter geleidelijk verdwenen is.
Doordat een onbekende liederzanger, wiens naam men wel nooit zal te weten komen, aan het einde van het 12e jaarhonderd de sage uitvoerig in een lied omzette, is zij als een kostbaar overblijfsel van Germaansche epiek bewaard gebleven. Een rilling gaat ons thans nog, evenals vroeger onze voorvaderen door de leden, als zij ons vertelt van de hevige teugellooze hartstocht van haar mannen en vrouwen en de schokkende aaneenschakeling van zonde en berouw.
Een vreeselijk lied van schuld en straf! Geheel overeenstemmend met de toenmalige geest van het volk, beginnende als een liefelijke idylle en eindigende als een gruwelijk treurspel. Aan het hof van koning Gunther van Bourgondië te Worms verschijnt, aangetrokken door de lieftalligheid van Kriemhilde, zuster des konings, een jonge held, Siegfried genaamd. Hij is ook een koningszoon. Zijn vader Siegmund regeert in Xanten "nieden by dem Rine".
Koning Gunther neemt den blonden held als leenman in zijn dienst. Als getrouw vazal verovert hij in den strijd, zonder medeweten des konings de trotsche koningin van het eiland Ysland als gemalin voor den vorst. Ter belooning daarvoor ontvangt hij Kriemhilde's hand. Grootmoedig schenkt hij Kriemhilde als bruidsgeschenk den Nibelungenschat, dien hij in jonge jaren in een overwinning op de zonen van den koning der Nibelungen en den bewaker van den schat Alberich als prijs behaald had. Louter vreugde heerscht aan het hof te Worms; echter niet bij allen. Behalve door Kriemhilde wordt Siegfried nog door een ander in 't geheim bemind. Dit is Brünhilde. Het geluk der bruid Kriemhilde doet de afgunst in haar binnenste ontwaken en zij heeft voor deze geen vriendelijk woord meer over. Aldus vervreemden de beide vrouwen van elkaar. Op zekeren dag uit zich Brünhildes jaloezie in scherpe bewoordingen. Toen weet Kriemhilde haar tong niet meer in bedwang te houden. In een heftige rede werpt zij haar schoonzuster voor de voeten, dat niet Brünhilde's echtgenoot Gunther, maar Siegfried destijds met haar den eersten huwelijksnacht doorgebracht heeft. Tot bewijs toont zij haar ring en gordel, die Siegfried in dien nacht de sterke Brünhilde ontnomen en Kriemhilde geschonken heeft. Opvliegend werpt zij Brünhilde een leelijken scheldnaam naar het hoofd en betwist haar het recht het eerst de kerk binnen te treden.
Weenend deelt Brünhilde den koning den haar aangedanen smaad mede. De beleedigde koning wordt vertoornd en diens vazal Hagen peinst er over hoe hij Siegfried in 't verderf kan storten. Voor 't oog doet hij of hij zijn meesteres wil wreken, doch de ware reden is het verkrijgen van den Nibelungenschat.
Bij een jachtpartij in het Odenwald werd Siegfried, toen hij zich bukte, om uit een bron te drinken door Hagen verraderlijk doorstoken. Men besloot, dat er rondgestrooid zou worden, dat Siegfried alleen was gaan jagen en roovers hem overvallen hadden. Den volgenden dag reden de koningen met hun gevolg over den Rijn naar Worms terug.
Voor Kriemhilde's kamer liet Hagen 's nachts den doode neerleggen. 's Morgens vroeg, toen Kriemhilde zich gereedmaakte met haar vrouwen naar de mis te gaan, ontwaarde zij den dierbaren afgestorvene. Van veler lippen klonken jammerklachten. Kriemhilde wierp zich weenend op haar vermoorden echtgenoot. "Wee mij", riep ze, "Je schild is niet door zwaarden doorstoken, gij werd door sluipmoordenaars gedood. Wist ik wie de dader was, ik bracht hem om."
Vol praal liet zij den koninklijken held op een baar leggen en beval, dat men een Godsgericht hij het lijk zou houden. Want er bestaat een groot wonder, dat ook thans nog geschiedt, n.l. dat de wonden van het slachtoffer opnieuw beginnen te bloeden, als de moordenaar het nadert. Alle vorsten en Bourgondische edelen passeerden dus Siegfrieds lijk, dat door de beeltenis van den gekruisigden Verlosser beschaduwd werd en zie: als de sombere Hagen zijn slachtoffer nadert, beginnen diens wonden opnieuw te bloeden. Ten aanschouwe der onthutste mannen en vrouwen beschuldigt Kriemhilde nu Hagen den sluipmoord op haar gemaal gepleegd te hebben.
Treurig was de boete, die op deze groote schuld volgde: de Nibelungenschat, die de voornaamste aanleiding tot de schandelijke daad geweest was, moest in den Rijn geworpen worden, ten einde in 't vervolg hebzucht en twist uit de harten der krijgers te verbannen. Maar Kriemhilde's oneindig groot verdriet was hiermede niet verdwenen, evenmin als haar drang naar wraak.
Na de begrafenis van den held noodigde koning Siegmund Kriemhilde uit naar den koningsburcht te Xanten te komen, doch te vergeefs. Gedurende dertien jaren bleef zij te Worms in de nabijheid van den innig geliefden doode, toen vertrok zij naar de abdij Lorch, die door haar moeder, de hertogin Ute gesticht was. Daarheen nam ze Siegfrieds lijk mede.
Toen daarop Etzel, het opperhoofd der Hunnen haar een huwelijksaanzoek deed, gaf zij den heiden haar jawoord. Niet uit liefde, doch door andere beweegredenen geleid. Zij trok met hem naar Hongarije. Daar liet zij Siegfrieds moordenaar door vele harer dienaren op listige wijze bij zich noodigen, ten einde hem in 't verderf te storten op een manier, die ons met afschuw vervult. Ook de medeplichtige koningen van Bourgondië, sedert de schat tot hen gekomen was, Nibelungen genaamd, hebben in de Etzelburg onder de aanvallen der Hunnen hun ontrouw met den dood bekocht.
Zonder mededoogen liet Etzels gemalin haar geheele familie onthoofden. Den boosaardigen Hagen sloeg ze eigenhandig met Siegfrieds zwaard het hoofd af. Daarop werd de razende vrouw door den vertoornden Hildebrand gedood.
Hier eindigt de sage. De treurmare van de Nibelungen is in den volksmond het meest populaire heldenlied geworden.
Door deze sage wordt de historische ondergang der laatste Bourgondische koningen van Worms door alle eeuwen heen op dichterlijke wijze verheerlijkt.
Hij was een waardig domheer in het oude Mainz, daarbij een zanger bij de genade Gods, die tallooze vrome hijmnen dichtte en toonzette, ter eere van de reinste aller vrouwen, doch tevens ook menige welluidene harptoon aan de wereldlijke liefde gewijd heeft. En daar hij in tegenstelling met vele dichters van zijn tijd in teedere vereering den naam "Frau" d. i. meesteres hooger schatte dan "Weib" wat slechts echtgenoote beteekent, heeft de nakomelingschap hem den naam "Frauenlob" geschonken en onder dezen is hij meer bekend, dan onder zijn werkelijken naam Heinrich von Weiszen.
Groot was de vereering, die de vrouwen van het gouden Mainz voor den zanger koesterden. Dit bleek gedurende zijn leven, maar meer nog bij zijn dood. Niet te beschrijven was de droefheid van het dankbare, zwakke geslacht, toen het bericht kwam, dat de lier van den geliefden minnezanger voor altijd verstomd was. Er werd besloten den doode een eer te bewijzen zooals nog nooit een dichter te beurt gevallen was. Onafzienbaar was de stoet, talrijk vooral de schaar van vrouwen, die in rouwkleeren het lijk begeleidden en voor zijn zieleheil baden. Acht van de schoonste vrouwen droegen zijn kist, die bedolven was onder welriekende bloemen. Uit teedere vrouwenmonden klonken aan het graf van den minnezanger de grafliederen en zachte vrouwenhanden goten op zijn rustplaats heerlijken Rijnwijn, die hem zoo dikwijls zijn prachtige liederen ingegeven had. Deze stille liefdegave moet zoo rijkelijk gevloeid hebben, dat de gangen der kerk er van overstroomden. Meer waarde echter dan deze gaven hadden de tranen, die op dien dag door vele schoone oogen om den dooden zanger vergoten werden.
Nog heden kan de reiziger in den ouden Mainzer Dom het gedenkteeken voor den grooten Dichter en Zanger zien. Een prachtige vrouwenfiguur van sneeuwwit warmer legt een krans neer op de kist van den zanger, die den lof der vrouw in onvergetelijke liederen bezongen heeft.
In het jaar Duizend ongeveer hadden de inwoners van Mainz een vromen kerkvoogd, Bisschop Willigis. Hij was de zoon van een wagenmaker, en alleen door ijzeren wilskracht en groote bekwaamheid was hij tot de waardigheid van eersten bisschop gestegen. De brave burgers van Mainz beminden en vereerden den edelen dienaar Gods zeer, de trotsche kanunniken en stijve patriciërs daarentegen was het hoogst onaangenaam zich te buigen, voor iemand, die in de armoedige hut van een wagenmaker geboren was.
Ernstig, doch met zachtheid verweet de bisschop eenigen van hen, dat ze zich te veel op hun voorouders lieten voorstaan. Dat verdroot de hooghartige heeren, en eens op een nacht haalden zij een grap uit bij de vertrekken van hun geestelijken heer en teekenden met krijt op alle deuren reusachtige raderen.
Toen de bisschop 's morgens vroeg naar de mis in de Domkerk ging, zag hij het baldadige werk van de spotvogels. Zwijgend keek hij naar de raderen, doch zijn kapelaan, die naast hem stond, wachtte in angstige spanning te vergeefs op het losbreken van den toorn van de beleedigden kerkvorst. Integendeel op het gelaat van den bisschop vertoonde zich een vroolijke glimlach. Vervolgens gebood hij een schilder te roepen, en toen deze gekomen was, beval hij hem overal, waar de spotvogels de raderen geteekend hadden in een vuurrood veld, zichtbaar voor iedereen, witte raderen te schilderen en daaronder het spreukje:
En zelfs nog verder is hij gegaan; de wagenmaker heeft hem een ploegrad moeten maken' en dit heeft hij boven zijn legerstede laten ophangen; om steeds aan zijn afkomst herinnerd te worden.
Sedert dien dag hielden de spotters zich stil. De inwoners van Mainz
echter hechtten zich met nog grootere liefde aan hun bisschop, die,
niettegenstaande het hooge ambt, dat hij bekleedde, toch zoo
eenvoudig bleef. En van dien tijd af voeren alle bisschoppen van
Mainz de witte raderen in een rood veld in hun wapen.
In 't heele Duitsche rijk en ver over zijn grenzen kent men hem, en onder de beste merken wordt hij geteld, als de koning aller Rijnwijnen. Alle vrienden van het Rijnsche druivensap kennen hem, maar weinigen genieten hem in zijn vorstelijke echtheid. Vorstelijk is hij, niet omdat een vorstenhand den sleutel van den Johannisberg bezit, maar omdat een vorstenhand hem in de gezegende "Rheingau" geplant heeft. En deze gekroonde schenker was niemand anders dan de groote Karel, de machtige beheerscher van het Frankenrijk.
Eens stond hij — 't was voorjaar — op het platform van zijn slot te Ingelheim en liet zijn blikken weiden over het wonderschoone landschap aan zijn voeten. Er was 's nachts sneeuw gevallen en een wit kleed bedekte de Rüdesheimer heuvels. Terwijl het oog van den keizer nadenkend op het witte landschap rustte, bemerkte hij, dat op de rug van den Johannisberg de sneeuw gauwer door de zonnestralen smolt dan op de heuvels in het rond. De groote Karolus, die als een echt Duitsch keizer ook een diepdenker was, meende, dat daar, waar zulk een gezegende zonnegloed viel, ook meer dan gras gedijen kon.
Dadelijk liet hij den grijzen Koenraad zijn wapendrager bij zich komen en gebood hem bij het aanbreken van den volgenden dag zijn paard te zadelen en naar Orleans, de stad van den edelen wijn, te rijden, met de boodschap aan de brave burgers, dat de keizer hun voortreffelijken wijn nog steeds genadig in herinnering had en dat hij gaarne zulk een edel gewas aan den Rijn zou bezitten, waarom hij den getrouwen burgers van Orleans verzocht een pootrank naar de "Rheingau" te zenden.
Aldus ging de schrandere koningsbode op weg en nog voordat de maan haar cirkelkring geëindigd had, was hij weer in het keizerlijke slot te Ingelheim terug. Alom heerschte daarover groote vreugde. Karolus zelf, de groote keizer voer naar Rüdesheim en plantte eigenhandig de Fransche wijnrank in de aarde van het Rijnland.
Het werk van den keizer was geen voorbijgaande gril geweest. Zorgvuldig liet hij zich over den stand der druiven in Rüdesheim en op helling van den Johannisberg op de hoogte houden en toen de derde herfst in het land gekomen was, kwam tegelijk met hem Keizer Karel uit zijn lievelingsstad Aken in de "Rheingau". En het juichen van de oogsters weerklonk in de wijngaarden van Rüdesheim en Johannisberg.
Plechtig werd het eerste geurige product der wijnpers den keizer aangeboden; een gouden vocht in een gouden bokaal. Een koninklijke wijn! Een flinke teug heeft de groote Karel genomen en opgetogen den kostelijken drank geprezen. De vurige, zachte Johannisberger is zijn lievelingsdrank geworden, die hem op hoogen leeftijd den last der jaren deed vergeten. En wat Karel de Groote ondervond, dat bemerkt nog heden een ieder wien dit druivenbloed in den beker parelt. In het heele Duitsche rijk en ver over zijn grenzen kent men hem, en onder de beste merken wordt hij geteld als de koning aller Rijnwijnen, de Johannisberger.
Zeer schoon wordt de sage vervolgd van keizer Karel, die zijn druiven zegent. Door den mond van den dichter is hij in een lied herschapen, dat men dikwijls hoort zingen aan de oevers van den Rijn, waar de druiven groeien.
Elk voorjaar, als op de heuvels en in de dalen aan den vloed de druiven bloeien en de welriekende geur van de druivenbloesems de lucht vervult, wandelt 's nachts een hooge schaduw door de wijngaarden. Koninklijk is zijn gestalte, de purperen mantel golft om zijn schouders en op zijn hoofd schittert de keizerkroon. Het is Karel de Groote, keizer der Franken, die voor ongeveer duizend jaar den wijnstok naar Rüdesheim en aan den rand van den Johannisberg overplantte. De heerlijke geur van de druiven heeft hem uit zijn graf te Aken gewekt en hij is gekomen om de druiven, die hij geplant heeft, te zegenen. Het zachte schijnsel der volle maan verlicht den weg van den keizer en bij Rüdesheim bouwt zij een gouden brug over den stroom. Daarover schrijdt de keizer voort en verder trekt hij langs de heuvels, alom zijn zegen over de druiven uitstortende. Bij het eerste hanengekraai keert hij in zijn graf te Aken terug en hervat zijn eeuwenlangen slaap, totdat hij het volgende jaar opnieuw door den geur der druiven gewekt wordt, om zijn zegenrijken tocht door de "Rheingau" te volbrengen.
En nu, waarde lezer, zal ik U als derde verhaal nog een vroolijke geschiedenis van de Johannisberger monniken meedeelen. Eens, kwam onverwachts de hooge abt het klooster op den. Johannisberg bezoeken, juist toen de rijpe druiven aan de stokken hingen. De eerwaarde abt vroeg met belangstelling naar alles, betoonde zijn ingenomenheid met de levenswijze der brave monniken, en noodigde eindelijk, als blijk van zijn welwillendheid, het geheele convent uit met hem een avonddrank te gebruiken.
"De wijn vroolijkt het hart der menschen op!"
Met deze spreuk van den vromen koning David begon de abt zijn rede en vervolgde: "Gods milde hand zal uwe wijnstokken ook den volgenden herfst zegenen. Laat ons daarom, waarde Broeders, eenige flesschen uit het groote vat met matigheid op waardige wijze ledigen. Doch neemt, voordat we ons aan Gods edele gaven laven uw getijdenboek en laat ons met een kort gebed beginnen."
"Getijdenboek?" gaat het fluisterend door den kring en de oogjes in de welgedane, waardige gezichten flikkeren van hulpelooze verlegenheid.
"Ja, het getijdenboek!" Het door strenge lijnen doorploegde gelaat van den verstandigen abt beschouwt zwijgend de broeders. Zij zoeken, zoeken steeds voort.
Geleidelijk verdwijnen de rimpels van het aangezicht van den abt en speelt daar zelfs niet een onmerkbaar lachje op het vervallen gelaat?
"Houdt nu op met zoeken en laat ons drinken! Gemoedelijk ontneemt hij den broeder, bottelier de bestoven flesch. Bij God, ik had den kurketrekker hier aan den Rijn wel mogen meebrengen." Schertsend zegt de vriendelijke heer dit, nadat hij zijn zakken doorzocht heeft.
"Een kurketrekker?" In een oogwenk voelt ieder in zijn zakken en voor de oogen van den waardigen abt verschijnen evenveel kurketrekkers als broeders om hem heen staan.
Toen kwam er een glans van vergenoegen op het waardige gelaat van den abt: "Bravo vrome Heeren. Welk een rijke zegen aan kurketrekkers. Doch laat het u niet verlegen maken en den dag van heden bederven. Morgen echter — — — maar laten wij denken evenals koning David."
Het is een oude treffende geschiedenis, die ik U zal vertellen, waarde lezer, die bij de andere voorheeft, dat ze een greintje historische waarheid bevat.
In Ingelheim, een mooi stadje in den met druivengezegenden "Rheingau" verhief zich eens een trotsch marmeren paleis, de lievelings verblijfplaats van Karel, den Grooten. In deze heerlijke eenzaamheid, ver van de wereld, trok de groote keizer der Franken zich dikwijls terug. Slechts zijn trouwe dienaren en familieleden vergezelden hem. Onder de uitverkorenen ontbrak nooit Eginhard, secretaris des keizers. Hoewel hij nog jong was, zoo toch stond hij door zijn omvangrijke kennis in hoog aanzien bij Karel en verheugde zich in de bijzondere gunst van zijn gebieder. De vlijtige geleerde, wiens ernstig, zacht jongelingsgezicht dubbel afstak bij de schaar stoere krijgslieden, behaagde de vrouwen aan het keizerlijke hof niet minder.
Karel had den geheimschrijver in zijn familie ingeleid en hem opgedragen zijn lievelingsdochter Emma, die toen bekend stond als de schoonste dame van haar tijd, te onderwijzen. Zij was de dochter van Chismonda. Uit haar oogen, die donker als de vleugels van de raaf waren, sprak het bloed van haar Italiaansche moeder. Spoedig ontvlamde het hart van den jongen leeraar door de gloedvolle blikken van de zuidelijke schoone en de schrijf, en leeslessen veranderden in vertrouwelijke minne-uurtjes.
Elk van hen beminde en werd wederbemind.
Het was hun eerste liefde.
Had Karel de Groote zulk een afloop slechts kunnen gissen, toen hij het dochtertje met de gloedvolle fluweelen oogen aan de zorg van den jongen geleerde met het meisjesachtige gezicht toevertrouwde. Had hij zulks kunnen gissen.
In het doodstil nachtelijk uur, als iedereen sliep, sloop Eginhard in het vertrek van zijn geliefde. Dan luisterde de dochter van Karel den Grooten naar de zoete vleierijen van den dichterlijken geleerde. Zij voer onder de betoovering der liefde met hem op een zee van zalige verwachting, welks klippen haar jeugdige onbezonnenheid niet zag.
Eginhard bezat een vurig hart, maar toch was de vlam zijner liefde voor de dochter van zijn heer rein als het licht der sterren; geen toomelooze lage hartstocht verduisterde haar kuischen glans.
Maar het lot was niet met hen.
Op een herfstnacht bevond Eginhard zich weder bij zijn geliefde. Het groote paleis was in duister gehuld. Geen ster was er aan den hemel, die het geluk der minnenden kon verraden. De uren der liefde gaan snel voorbij. Op het oogenblik, dat Eginhard het vertrek verlaten wilde, bemerkte hij, dat een sneeuwkleed beneden de plaats overdekt had.
Het was onmogelijk haar te overschrijden zonder voetstappen achter te laten. En toch moest hij zijn kamer aan de overzijde bereiken. Wat nu te doen?
De liefde is vindingrijk.
Na kort nadenken kwamen beiden tot het besluit, dat later tallooze dichters bezongen hebben. (Was ik dichter, dan zou ik het ook doen.) Het teedere meisje nam de geliefde op den rug en ging met hem de witte plaats over. In de schitterende sneeuw teekenden zich de sporen van twee allerliefste voetjes af.
Karel de Groote was op dit uur nog wakker. Drukkende zorgen over zijn reusachtig rijk verdreven hem den slaap. Hij leunde aan het venster en keek ernstig voor zich uit in den duisteren nacht. Daar zag hij een schaduw over de plaats glijden. Hij boog zich voorover en zag Emma, zijn meest geliefde dochter, die op den rug — Karel opende wijder de oogen — een man droeg, en deze man — een zachte kreet kwam over Karels lippen — was Eginhard, zijn gunsteling. In het gemoed des keizers streden smart en woede met elkaar. Hij wilde naar beneden snellen om de ongelukkigen te dooden, maar hij bedwong zich, want de schande zou te groot geweest zijn, indien de dochter des keizers op haar liefdetocht met den schrijver door den gebieder over milioenen overvallen werd.
Een diepe zucht steeg uit zijn breede borst op. Hij trad achteruit in zijn kamer en de kleine vlokken, die om de ruiten dwarrelden, zagen nog lang zijn door smart verwrongen gelaat.
Den volgenden morgen riep Karel de Groote de wijze raadsleden bijeen. De oude getrouwen ontstelden bij zijn aanblik. Rimpels doorploegden zijn voorhoofd en verdriet lag op zijn afgematte trekken te lezen. Vooral Eginhard, die een voorgevoel had van wat er komen zou, beschouwde zijn gebieder met schuwe blikken. Karel verhief zich en sprak: "Wat verdient een koninklijke princes, die 's nachts een man in haar vertrekken ontvangt?"
De raadsheeren keken elkaar sprakeloos aan. Eginhards gelaat werd bleek als van een doode. De aanhangers des keizers zochten niet lang naar den naam van deze vorstendochter.
Verlegen beraadslaagden zij een tijdlang, toen nam een van hen het woord:
"Majesteit, voor misdrijven door de liefde begaan wordt de zwakke vrouw nooit gestraft."
"En wat verdient een gunsteling des keizers, die 's nachts in de vertrekken van een koninklijke princes sluipt?"
Met fonkelende oogen wendde de ijzeren Karel zich tot zijn secretaris. Eginhard beefde eenigszins en zijn meisjesachtig gezicht werd nog bleeker. Verloren! mompelde hij. Toen zeide hij, terwijl hij zich fier oprichtte:
"Den dood, mijn Heer en Keizer!"
Karel de Groote beschouwde den jongeling met bewondering. Bij deze zelfaanklacht en innig berouw smolt de toorn in zijn binnenste en maakte plaats voor zachtere gevoelens. Eenige oogenblikken later gaf de keizer den raadsleden hun afscheid. Eginhard wenkte hij, hem te volgen.
Zwijgend ging Karel hem voor in zijn studeerkamer, daar werd de tweede deur geopend en Emma, door haar vader geroepen, trad binnen. Zij begreep dadelijk alles en met een doordringenden smartkreet viel zij voor haar vader op de knieën.
"Genade, genade, vader! Wij beminden elkaar zoo innig!" En de groote omfloersde oogen keken smeekend omhoog.
"Genade!" mompelde ook Eginhard en boog de knie.
De keizer bleef eerst zwijgen. Toen begon hij te spreken, eerst streng en ernstig, doch geleidelijk, door het snikken van zijn innig geliefd kind, werden zijn woorden zachter.
"Daar gij elkaar bemint — hij legde bijzonder den klemtoon op dit woord — wil ik u niet scheiden. Een priester zal u vereenigen en voordat de volgende morgen aanbreekt, zijt gij van hier vertrokken."
De deur sloot zich achter hem.
Door smart overweldigd, den inhoud van het gesprek slechts half begrijpende, knielde het schoone meisje terneder. Een zachte stem deed haar opschrikken. Teeder trok Eginhard haar aan zijn borst.
"Ween niet, geliefde," fluisterde hij, "door dat je vader, mijn gebieder je van zich stiet, heeft hij ons voor eeuwig vereenigd."
Heviger vloeiden haar tranen.
"Kom," ging hij bewogen voort, "de liefde zal ons geleiden."
Den volgenden morgen verlieten twee jeugdige pelgrims het slot te Ingelheim en begaven zich in de richting van Mainz.
Jaren zijn verstreken.
Karel de Groote heeft in Saksen overwinningen behaald en ook de Romeinsche kroon verworven, zoodat zijn roem wijd en zijd verkondigd werd, maar niettegenstaande dat is zijn haar vergrijsd en zijn gelaat verouderd. Een aandoenlijk schoon beeld leefde sedert jaren in zijn gedachten, en hij was niet bij machte dit te verbannen.
's Avonds wanneer de ondergaande zon in de marmeren zuilen van het koninklijk slot weerspiegelden en haar laatste stralen hun gouden schijnsel in het hooge vertrek van den beheerscher der Franken wierpen, dan zagen zij hem dikwijls onbeweeglijk op zijn rijk gebeeldhouwden stoel zitten, het diepdenkende hoofd in de handen verborgen.
De keizer was in treurig gepeins verzonken. Hij dacht aan vervlogen dagen. In zijn verbeelding zag hij een jongen man, wiens zacht karakter en meisjesachtig gelaat zeer afstak bij de schaar stoere krijgslieden. Met welk een vuur had hij steeds de heerlijke heldenzangen voorgedragen, alsook de roerende volksliederen, die de keizer zoo ijverig verzamelde. Als hij dan voorgelezen had uit het grauwe perkament, dat hij zelf met sierlijke letters geschreven had, dan was er dikwijls een meisje met donkere oogen tegenwoordig geweest, de lievelingsdochter van Karel den Grooten.
Tegen vaders knie aangevleid, luisterde zij naar de zachte stem van den voorlezer en in haar helder oog blonk dikwijls een traan van ontroering.
Jachtfanfares klonken door de eenzaamheid van het Odenwoud. Karel de Groote en zijn getrouwen beoefenen het edele jachtvermaak. De oude keizer, die overal vergetelheid zoekt heeft de speer ter hand genomen om de herten van het woud te treffen.
Hij heeft zich van zijn begeleiders afgezonderd en vervolgt juist een trotsch hert met zestienpuntig gewei. De zon staat reeds hoog aan den hemel als het vervolgde dier de richting van den Main uitsnelt welks water door de takken glinstert. Hij ontdekt den vloed, staat een oogenblik onthutst stil, maar stort zich dan, door de nabijheid van den vervolger opgejaagd, in de rivier, welks overkant hij zwemmende bereikt. De keizer verschijnt en staat uitgeput aan den oever. Nu eerst bemerkt hij, dat de avond hem onmerkbaar overvallen, en de streek, waarin hij zich bevindt, hem geheel onbekend is.
Voor zich heeft hij den vloed, achter zich het woud. De eerste sterren schitteren reeds aan den hemel. Tevergeefs zoekt Karel den rechten weg langs de rivier te vinden. Het woud, dat hij zooeven doorsneden heeft, schijnt nu ondoordringbaar. Volslagen duisternis omgeeft hem.
Daar schittert onverwachts een licht in de verte. De keizer ziet het en richt met blijde verrassing zijn schreden daarheen. Vlak bij den oever ontdekt hij een hutje. Door het verlichte venster ziet de koninklijke bespieder een armoedig vertrek.
Wellicht is dit de kluis van een vroom man, denkt hij en klopt aan de deur. Een man met blonden baard verschijnt. De keizer deelt, zonder zich bekend te maken, mede in welk een verlegenheid hij zich bevindt en vraagt huisvesting voor den nacht. Bij den klank zijner stem ontroert de man hevig. Hij laat den keizer binnentreden. Een jonge vrouw zit op een laag stoeltje en wiegt een kind op haar knieën. Als zij den keizer ziet, glinstert haar donker oog en wordt haar gelaat wit als marmer. Snel begeeft ze zich in de aangrenzende ruimte om haar snikken te verbergen. Karel neemt plaats en steunt, terwijl hij iedere verfrissching, die zijn gastheer hem aanbiedt, weigert, het moede hoofd in de handen.
Minuten verstrijken.
Slaapt hij?
Neen, hij is in treurig gepeins verzonken.
Hij denkt aan vervlogen dagen. In zijn verbeelding ziet hij een jongen man, wiens zacht karakter en meisjesachtig gelaat zeer afstak bij de schaar stoere krijgslieden. Met welk een vuur had hij steeds de heerlijke heldenzangen voorgedragen, alsook de roerende volksliederen, die de keizer zoo ijverig verzamelde. Als hij dan voorgelezen had uit het grauwe perkament, dat hij zelf met sierlijke letters geschreven had, dan was er dikwijls een jong meisje met donkere oogen tegenwoordig geweest, de lievelingsdochter van Karel den Grooten.
Tegen vaders knie aangevleid, luisterde zij naar de zachte stem van den voorlezer en in haar helder oog blonk dikwijls een traan van ontroering.
De keizer slaakte een diepen zucht.
Een zilveren kinderstem deed hem uit zijn overpeinzingen opschrikken. Een meisje van ongeveer vijf jaar, meer op een engel dan op een aardsch wezen gelijkend, naderde hem bedeesd en bracht den vreemden gast den nachtgroet van haar moeder. Getroffen keek de keizer op het kindje neer, dat hem het witte handje toestak. Dubbel bekoorlijk kwam de onschuldige schoonheid in de schramele omgeving uit: een pastelteekening in een donkere lijst.
"Hoe heet je, kleine?" vroeg de keizer.
"Emma," antwoordde het kind.
"Emma!" herhaalde Karel en een traan gleed over zijn wangen. Hij trok het engelachtige kind naar zich toe en drukte een kus op haar rein voorhoofd.
Toen hoorde men gedruisch. Aan de voeten van den keizer lagen de man met den blonden baard en de jonge vrouw en smeekten snikkend om vergeving.
"Emma, Eginhard!" roept Karel met trillende stem en omarmt hen weenend. "Gezegend zij de plaats, waar ik u weergevonden heb!"
Boven de eenzame hut zweeft de engel des vredes.
Emma en Eginhard keeren met veel praal aan het hof van den keizer terug. Karel schonk hun het prachtige slot te Ingelheim, en gevoelde zich door het bijzijn zijner kinderen veel jeugdiger. Op de plaats, waar hij hen wedergevonden had, liet hij een klooster oprichten en later ontstond daar een stad, tot op heden Seligenstadt (d. i. stad der zaligen) genaamd.
In de kerk te Seligenstadt bevindt zich het graf van Eginhard en Emma. Volgens hun wensch werd hun stoffelijk overschot in dezelfde sarcophaag bijgezet.
In den hoogen Dom te Speyer stonden duizenden mannen in ridderlijke wapenrusting te luisteren. Aan het altaar zat Koenraad de Staufe in den koningsstoel, de handen op het gevest van zijn zwaard gevouwen, luisterende naar de geestdriftige redevoering van Bernard van Clairvaux over de gruwelijke verwoesting van de heilige plaatsen van het beloofde land. Toen de heilige monnik zijn rede eindigde met op indrukwekkende wijze een beroep te doen op den moed der belijders van den christelijken godsdienst, weerklonk door de gewelven van den Dom uit duizenden monden tegelijk als ware het één kreet: "Op, naar Jerusalem!"
Ontelbare ridders boden den vromen keizer in den kruistocht tegen de heidenen hun diensten aan. En onder hen bevond zich ook Hans Brömser, heer van de Niederburg bij Rüdesheim, de laatste afstammeling van zijn geslacht. Niets weerhield hem; zijn gemalin rustte onder de aarde, en de eenige telg uit hun huwelijk Mechtilde zou den vader onder de hoede van de naburige familie Falkenstein evenmin missen, als hij dit het aankomende meisje in het Syrische land zou doen.
Zoo trokken de vrome strijders naar de moeilijke wegen van dat land, waar onze Heer geleefd en geleden heeft. De oogen van vele edellieden zijn daar in den strijd tegen de Saracenen voor eeuwig gesloten; velen trof een nog treuriger lot, zij waren levend dood, daar zij vol smaad in de gevangenissen der ongeloovigen versmachtten. Ook ridder Brömser viel, na een verloren slag, in handen der Turken en zat in een afschuwelijken onderaardschen kerker gevangen. Gelijk een dier liet de pacha den ridderlijken vijand een molensteen in beweging houden. Dag op dag verging, en met steeds heviger smart verdroeg de ridder den smaad zijner vijanden. Toen legde hij in een uur van de bitterste wanhoop voor den Heer de volgende plechtige belofte af: "Schenk mij de vrijheid weer en ik beloof u, dat mijn eenig kind Mechtilde den sluier aan zal nemen."
En hij herhaalde den heiligen eed nog eens en ten derde male.
Toen gebeurde, wat geen der wapendragers ooit had durven hopen: De dappere kruisvaarders bestormden het Turksche slot in de zandwoestijn te Syrië en bevrijdden hun geloofsgenooten uit de vernederende gevangenschap. Uit dankbaarheid jegens God leende Hans Brömser zich op nieuw voor de heilige zaak. Toen keerde hij terug naar het vaderland aan den Rijn.
Op het met mos begroeide slotplein omhelsde Mechtilde hem lang en zwijgend. Naast de zeventienjarige stond de jonker van Falkenstein, die zich diep voor den teruggekomen heer boog en hem zacht begroette met de woorden: "Welkom, vader!" Toen kwam er plotseling een herinnering bij den ridder op, die de vreugde van het weerzien vergalde.
In de rijk versierde staatsiezaal vierde Hans Brömser, omringd door zijn getrouwen, zijn gelukkigen terugkeer. Luide loftuitingen weerklonken in den kring der kruisvaarders; iedereen luisterde, toen de gevaren, die de helden doorleefd hadden, verhaald werden. Hoe hij voor het geloof gestreden en in gevangenschap der heidenen geleden had, vertelde de ridder met geestdrift aan de luisterende schaar.
Daarop liet hij zijn stem dalen, en met plechtige woorden deelde Hans Brömser de verzamelde menigte zijn belofte mede, die hij in het heilige land in de grootste wanhoop afgelegd had. Toen weerklonk een gil door het ruime vertrek en het dochtertje van den ridder, nog witter dan het tafellaken, zonk bewusteloos ter aarde. De jonker van Falkenstein verhief zich met vlammende oogen en roode wangen, en sprak met vaste stem: "Mechtilde behoort mij, ze heeft in een plechtig uur beloofd, mij voor eeuwig te zullen toebehooren!"
Met gefronst voorhoofd legde de burchtheer de fluisterende gasten het zwijgen op: "Mechtilde behoort den hemel toe en niet jou, knaap. Dezen eed deed de laatste Brömser en hij zal hem ook houden!" Met ingehouden toorn riep de ridder dit uit en in bedrukte stemming gingen de gasten uiteen.
Mechtilde lag in woeste smart in haar kamer. Flikkerend wierp de kleine lamp aan het crucifix haar schijnsel op de liggende, die de voortkruipende uren van den nacht in liefdesmart doorbracht. De met tapijten behangen muren, van het in schemerlicht gehulde vertrek, leken het jonge meisje drukkende kerkermuren.
Zij ijlde, met het lichtje in de bevende hand, den hoogen wenteltrap op naar den zolder en vertrouwde het harde leed van haar jonge ziel den kalmeerenden nacht toe.
Geleund tegen een der schietgaten in den muur, staarde zij naar de tegenovergelegen Felsenburg waar de welgemoede minnaar, aan wien ze zich voor eeuwig verbonden had, vertoefde.
"Geliefde!" klonk het snikkend in den nacht. Aan den hemel waren geen sterren; een ruwe herfststorm begeleidde den hartestorm van de jonkvrouw en blies plotseling met een hevigen rukwind om de vesting.
Toen weerklonk er een gil, kort en schel. Was het de loeiende wind of een menschelijke kreet? In de stilte van den nacht stierf hij weg. Van het hoogste punt van de Brömserburg stortte het lichaam eener vrouw in de afgrijselijke diepte en werd door het stroomende water van den Rijn verzwolgen.
Een prachtige herfstmorgen volgde op den stormachtigen nacht. Tevergeefs zocht men boven in de Brömserburg naar Mechtilde, het dochtertje van den burchtheer. Beneden echter hebben ze in alle vroegte een meisje uit het water gevischt, waarvan de oogen reeds gebroken waren. Een sombere stoet bewoog zich toen naar den burcht, waar de smartkreten van velen weerklonken over de vroeg geknakte bloem, de laatste spruit van den Brömserstam. Hans Brömser heeft zich op het lijk geworpen en zijn gebaard gezicht lang en zwijgend in de plooien van het sneeuwwitte gewaad verborgen. Geen traan hing aan zijn wimpers.
Voor de zielsrust van de dochter, die den sluier niet wilde aannemen, legde hij in de grootste treurigheid opnieuw een belofte af; hij zou een kerkje laten bouwen op den heuvel tegenover zijn vesting. Toen heeft hij zich in zijn vertrek opgesloten en in droevig gepeins de verdere dagen doorgebracht, totdat frisch groen op het graf van zijn onzalig kind ontlook.
Sedert dien tijd zijn er maanden verstreken, maar nog is er niet aan de beloofde boetkapel begonnen. Verbitterd heeft Hans Brömser zich steeds meer van de wereld afgezonderd en zich in de treurige eenzaamheid teruggetrokken. Toen is er eens een knecht met de beeltenis van de moeder Gods bij hem gekomen.
Een stier had dit bij het ploegen op den heuvel tegenover den burcht opgeworpen, en de knecht heeft driemaal "Not Gottes!" hooren roepen. Toen heeft Hans Brömser zich zijn belofte herinnerd en terstond het kerkje, dat hij den Heer beloofd had, laten bouwen voor de zielsrust van Mechtilde. "Not Gottes" heeft hij het genoemd en zoo heet het nog heden.
Onder Bingen ligt midden in den vloed op een eenzaam eiland een vesting in den vorm van een toren, de Muizentoren genaamd. Sedert eeuwen is hieraan de naam van een aartsbisschop uit Mainz op sombere wijze verbonden. In de sage wordt deze slechte Hatto van een vreeselijke misdaad aangeklaagd, waardoor hij in de heele Rijnstreek en nog veel verder veroordeeld is geworden.
Een eerzuchtig, harte- en trouweloos mensch moet hij geweest zijn, een wreed heer voor zijn onderhoorigen. Hooge belastingen perste hij hun af, liet hen tol betalen en verzon tallooze belastingen om aan zijn heersch- en pronkzucht te voldoen. Tusschen Bingen en Rüdesheim liet hij in den Rijn den stevigen toren bouwen en hief van alle schepen, die stroomaf voeren, tol.
Spoedig daarop was de oogst in het land van den Main mislukt.
Droogte en hagel vernielden het toch reeds schaarsche graan en de duurte van levensmiddelen werd nog vermeerderd, daar de aartsbisschop Hatto groote hoeveelheden graan opgedaan en op zijn zolder afgesloten had. De hongersnood was spoedig verschrikkelijk; maar de ongelukkigen smeekten den wreeden heer tevergeefs, den prijs van het graan, dat hij op zijn zolders had, te laten dalen. Wel drongen zijn raadslieden er op aan, dat hij medelijden met de ongelukkigen zou hebben, maar Hatto bleef ongeroerd, en toen de stijgende ellende en de hardvochtigheid van den gebieder verbittering te weeg brachten en oproerige stemmen zich onder het volk, dat zoo zwaar beproefd was, deden hooren, zette Hatto de kroon op zijn wreedaardige handelwijze.
Eens drong een bedelende menigte jammerend in het aartsbisschoppelijk paleis en smeekte den aartsbisschop, die juist aan zijn overdadigen maaltijd zat, om voedsel.
Hij had juist tot zijn dischgenooten op knorrigen toon gezegd, dat het beter zou zijn als dat ellendige volk op de een of andere manier van de wereld verdween; dan zou het van alle zorgen verlost zijn en ook hij zou dan niet meer door hen lastig gevallen worden. Toen nu de in lompen gehulde menigte, mannen, vrouwen en kinderen met holle oogen en bleeke gezichten voor hem neervielen en om brood schreeuwden, kwam er plotseling een flikkering in zijn oogen. Hij wenkte hen met gehuichelde welwillendheid, beloofde hun koren en liet hen in een schuur voor de stad brengen, alwaar ze zooveel graan zouden krijgen als ze noodig hadden. Vol blijdschap en van dank vervuld, ijlden de ongelukkigen weg; toen zij echter allen in de schuur waren, liet Hatto de deur sluiten en de schuur aansteken.
Vreeselijk was het gekerm van de ongelukkigen. Tot aan het paleis van den bisschop moet het geschreeuw doorgedrongen zijn. De wreede Hatto riep echter spottend tot zijn getrouwen: "Hoort hoe de korenmuizen piepen? Nu is het gebedel uit. De muisjes zullen mij bijten, als het niet waar is."
Verschrikkelijk echter trof hem de straf des hemels. Uit de brandende schuur slopen duizenden muizen naar het paleis, vulden alle vertrekken en vielen zelfs den aartsbisschop aan. In ontelbare scharen sprongen zij door zijn kamers, en hoewel zijn bedienden tallooze gulzige knagers verdelgden, zoo toch werd hun aantal steeds grooter en hun vraatzucht steeds heviger. Afgrijzen vervulde den aartsbisschop, en daar hij een voorgevoel van Gods oordeel had, ontvluchtte hij per schip de stad om zich aan de woedende beten van zijn vervolgers te onttrekken. Maar de onverdelgbare schaar zwom hem in legioenen na, en toen hij vol vertwijfeling den toltoren bereikte, meenende in de, door water omgeven, vesting veilig te zijn, vervolgde het grijze muizenleger hem ook hierheen, knaagde met de scherpe tanden een toegang tot den toren en bereikte spoedig hem, dien het vervolgde.
Hij heeft ook het onderspit gedolven, de afschuwelijke. Eindelijk moet hij, vol wanhoop zijn ziel aan den duivel beloofd hebben indien deze zijn lichaam verloste, en de duivel moet in het helsche vuur tusschenbeide gekomen zijn, het schokkende lichaam bevrijd hebben en de ziel op den derden dag voor zich genomen hebben.
Dit deelt de sage mede. Maar zachter oordeelt haar zuster, de geschiedenis, over Hatto, den strengen aartsbisschop van Mainz. Zij laakt slechts een ding in hem: zijn heerschzucht. Hierdoor verkreeg de Mainzer zetel die wereldlijke macht, waardoor hij later de eerste bisschopsplaats van het rijk werd. Al vonden de burgers van Mainz dit niet onaangenaam, zoo toch was de trotsche, despotische geest van hem, die haar verworven had, zeer gehaat, en daar hij bovendien den slottoren in de rivier had laten bouwen, van waar uit hij alle voorbijvarende schepen voor de belasting onderzoeken liet — doorsnuffelen, "müsen" zeiden de Duitsche voorvaderen en zegt de "Rheinländer" nog heden — zoo mag deze Muizentoren, waarbij ook nog de haat van een onderdrukt volk kwam, deze vreeselijke sage in omloop gebracht hebben.
Een treurige geschiedenis is er aan de stichting van de Klemenskerk verbonden, die meer stroomafwaarts dan de burcht Rheinstein aan den oever van den Rijn ligt. Eerst in den lateren tijd is zij door de milde hand van de burchtvrouw van Rheinstein op nieuw verrezen.
Het was ongeveer in den tijd, waarop door de flinke regeering van Rudolf van Habsburg een einde gemaakt werd aan de buitensporigheden der roofridders, die vooral in den keizerloozen tijd aan den Rijn zeer huisgehouden hadden. De roofridders beantwoordden met openlijken hoon de ernstige waarschuwingen des keizers, en meer dan ooit voerden ze op den smallen straatweg, die zich aan den Bovenrijn tusschen de rotsen en de rivier uitstrekt, hun roofachtig bedrijf uit.
Daar verscheen de vertoornde keizer zelf met een sterke macht en hield een vreeselijk strafgericht onder de adellijke roovers. Als schurftige honden wilde hij hen en hun geheelen aanhang uitroeien. Hiermede had hij de bespotters van den heiligen landvrede gedreigd, en hij voerde zijn bedreiging uit. Brandende burchten waren zijn wegwijzers aan den Bovenrijn. De bewoners van het dal zagen met ontzetting de vlammen uit de vestingen van de Reichensteiners, Sooneckers, Heimburgers en andere gevreesde roofridders opstijgen, en talrijke leden van adellijke geslachten werden door den strop van den beul ter dood gebracht. Toen hoorde men menigen schoonen mond jammeren en weeklagen over de strenge rechtvaardigheid van den keizer. Door de vreedzame kooplieden echter werd zij vol dankbaarheid geprezen.
Voor de overblijvenden waren de lichamen van huns gelijken, die stuiptrekkende aan de boomen langs de rivier hingen een vreeselijke waarschuwing.
Schuwe gestalten zijn toen, beschermd door de duisternis van den nacht, naar de gerechtsplaats geslopen; vol droefheid hebben de betrekkingen van de ter dood veroordeelden de lijken afgenomen, om ze voor smadelijke vernietiging te bewaren. Heimelijk werden de ongelukkigen in gewijde aarde begraven. Maar de gedachte aan een vergelding hiernamaals liet de achterblijvenden geen rust; want menigeen, die zulk een smadelijken dood gestorven was, had zijn wapen met het bloed zijns naasten bevlekt.
Men heeft dus op raad van een verstandig, vroom dienaar Gods het hout van de boomen genomen, waaraan zij gehangen hadden, en een boetkapel gebouwd op de eenzame gerechtsplaats aan den Rijn. Ook van de rookende puinhoopen der afgebrande burchten heeft men steenen genomen voor het boetehuis bij Aszmannshausen evenals voor de hut van den beschermer, den kluizenaar.
Toen de dag aanbrak, waarop zich voor de eerste maal het woord van den priester aan het altaar zou doen hooren, zijn er booten met dooden en treurenden stroomop- en afwaarts gevaren — in het schip der kerk hebben zij de lijkkisten neergezet — en met plechtige woorden heeft de aartsbisschop van Mainz de dooden van hun zonden ontheven en de armezondaarskerk haar bestemming doen bereiken. Daarop heeft men de nu gezegende lijken ten tweede male in het gemeenschappelijke graf ter aarde besteld. Vele tranen moeten er toen in de nieuw gewijde kerk gestort zijn.
Dit had plaats in het einde der dertiende eeuw. Eeuwen achtereen hebben de geloovigen en de priesters in dit kerkje bij Aszmannshausen voor de arme zielen der veroordeelden gebeden.
Boven in de burchten zijn ondertusschen vele geslachten uitgestorven, de trotsche burchten zijn vervallen en beneden zijn veelbewogen tijden voorbijgegaan. En de tand des tijds, die boven aan de burchten knaagde, is ook beneden aan het kerkje zijn verwoestingswerk begonnen, heeft het dak vernietigd en de muren afgebrokkeld.
In lateren tijd is er weer een kerkje in de plaats der ruïne ontstaan, en evenals voor zeshonderd jaar klinkt het woord van den priester weer aan het altaar van de Klemenskerk.
Op Rheinstein heeft een ridder gewoond, die buitengewoon strijdlustig was. Hij heette Diethelm. Van een rooftocht had hij eens als buit een mooi meisje, Jutta genaamd, mede naar huis gebracht. Evenals teedere klimop zich om den knoestigen eik slingert en zijn ruwen bast in glanzend fluweel verandert, zoo ook heeft deze jonkvrouw met haar vrouwelijk karakter uit den ruwen krijgsman na jaar en dag een braaf ridder gemaakt, die afstand deed van rooftochten en feestgelagen en de schoone Jutta, als belooning voor haar deugd en lieftalligheid, de hand reikte.
De eerste vrucht der jonge liefde kostte de teedere moeder het leven; maar Gerda, het evenbeeld der afgestorvene, groeide op tot een volmaakte schoonheid, zoodat vroegtijdig de minnaars van heinde en ver kwamen, en het aankomende meisje tot echtgenoote begeerden. Maar de ridder van Rheinstein was zeer lastig in zijn keus omtrent een pretendent en menigeen trok bedroefd, met een weigerend antwoord af.
Een was er echter, dien het meisje en ook de oude heer gaarne mochten lijden. Hij heette Helmbrecht en was de oudste afstammeling op Sternburg. Het was den jongeling gelukt het hart der jonkvrouw te veroveren, en eens, toen hij voor de tournooispelen op Rheinstein vertoefde, en Gerda met de met ringen versierde rechterhand de ridders op het burchtplein aanmoedigend den dank der vrouwen toezwaaide, deelde Helmbrecht haar zijn liefde mede. Eenige dagen daarna droeg hij, zooals de ridderlijke etiquette voorschreef, zijn oom Gunzelin von Reichenstein op zijn aanzoek over te brengen. Maar Gunzelin was niettegenstaande zijn rijperen leeftijd arglistig en valsch. In plaats van voor zijn neef, deed hij voor zich zelf aanzoek bij Gerda's vader, en deze aarzelde niet den ridder uit een oud geslacht met aanzienlijke goederen zijn jawoord te geven.
Tot beider verbazing wilde de dochter van den rijken minnaar niets weten. Haar hart behoorde den neef, niet den oom. De toorn in het binnenste van graaf Diethelm groeide steeds aan, en door de hevige woede der laatste dagen, zwoer hij, dat de met goederen gezegende makker uit zijn jeugd zijn dochter zou bezitten, en dat de arme stakker von Sternburg haar nooit naar het altaar zou voeren.
In haar stille kamer weende het troostelooze meisje hartverscheurend, maar haar tranen vermochten de ijskorst om het hart van den vader niet te doen smelten. Tevergeefs smeekte de in 't geheim beminde bij den ouden heer toegelaten te worden, deze echter beriep zich op zijn ridderlijk woord, dat hij den heer von Reichenstein op handslag gegeven had.
En zoo brak de dag aan, waarop Gunzelin met het meesmuilend welbehagen van een ouden wellusteling, wien in den herfst de liefelijke lente toelacht, de schoonste jonkvrouw van den Rijn in zijn trotschen burcht zou binnenleiden. Gerda, die het zachte karakter van haar overleden moeder bezat, had zich in het onvermijdelijke geschikt.
Op een mooien zomermorgen begaf de bruidsstoet zich van de slotpoort van Rheinstein naar den nabij gelegen heuvel, waarop de Klemenskapel stond. Fanfares schetterden, bazuinen schalden. Op een sneeuwwitten telganger zit, het schoone hoofd treurig gebogen, de doodsbleeke bruid. Zij denkt aan den geliefde, die ver van haar is en even als zij door smart verteerd wordt. Daar vliegt opeens een zwerm gonzende paardenvliegen uit de struiken. Een daarvan steekt in den buik van het paard, dat de liefelijke vrouwenlast draagt, zoodat het dier steigerend uit den bruidsstoet springt. De bruigom, op zijn prachtig opgetuigden hengst gezeten, springt moedig het schichtige paard na, maar daar de weg zoo smal is, doet hij een missprong en stort met zijn ros in de diepte. Stervend werd hij door de ontstelde bruiloftsgasten in den burcht gedragen.
De oude Diethelm was bij de poging, om het paard zijner dochter tot staan te brengen, even ongelukkig geweest; het woedende dier had hem het scheenbeen gebroken en dienstvaardige bedienden droegen den steunenden grijsaard voorzichtig naar het slot terug.
De heelmeester had de volgende weken, toen hij de gevolgen van een hevigen trap van het paard behandelde, geen gemakkelijke taak, bij den vloekenden burchtheer. Bij de eerst volgende kromming van den weg had zich echter een man voor het hollende paard geworpen, die het trillende dier tot staan gebracht en de bewustelooze bruid in zijn armen opgevangen had. Treurig gestemd, wilde hij, verborgen door de struiken, den bruidsstoet volgen en was zoodoende de redder geworden van haar, die alleen hem beminde. De heer van Rheinstein is, toen hij dezen afloop vernam, tot nadenken gekomen en heeft den geliefden zijn zegen gegeven. Hun stoffelijk overschot rust onder den steen voor het altaar van de Klemenskapel tegenover Aszmannshausen; burcht Rheinstein is hersteld en prijkt even schoon als weleer op de steile rotshelling.
De steeds opgeruimde slotheer van Falkenburg was in den heiligen oorlog tegen de Turken in de heete steppen van Phrygië voor de heilige zaak gevallen. Zijn vrome weduwe bewoonde met haar eenig kind Dietlinde den vaderlijken burcht. Deze jonge dame was bijzonder lieftallig en had een aantrekkelijk karakter, zoodat er vele edellieden waren, die de allerliefste jonkvrouw van Falkenburg, die het prachtige vaderlijke slot mede ten huwelijk zou brengen, tot echtgenoote begeerden.
Onder hen, die om de hand van het meisje dongen, was ook Guntram, een ridder uit een oud adellijk geslacht gesproten. Hij was de gelukkige veroveraar van Dietlindes hart.
Daar hij ook de moeder goed beviel, stond niets de vereeniging der beide geliefden in den weg. Onverwachts echter, toen alles reeds voor de bruiloft gereed was, kreeg Guntram een oproeping van den Paltsgraaf om in zijn residentie te komen. Daar kreeg de jonge ridder van zijn leenheer de eervolle opdracht zich met een gezantschap naar den hertog van Bourgondië te begeven.
Met een beklemd hart onderwierp Guntram zich aan dit bevel, nam dapper afscheid van de weenende bruid en aanvaardde zonder oponthoud de reis.
Zoo snel, als ging hij op vleugelen, ving hij na verscheidene weken den terugtocht aan. Daar trof hem het ongeluk, dat hij op een onbegaanbare plaats in het bosch, van zijn gezelschap gescheiden werd en verdwaalde. Totdat de zon onderging zocht hij naar zijn geleiders zonder hun spoor weer te vinden. Na vele uren tevergeefs gezocht te hebben, ontdekte hij in de nachtelijke duisternis een licht, dat hem naar een eenzamen burcht in het woud leidde. Een grijsaard met zilveren haren heette hem welkom. Zacht waren zijn trekken, en de klank zijner stem evenals de uitdrukking zijner oogen waren treurig en vermoeid. Een rijkelijk maal sterkte den verdwaalden ridder, en een gemakkelijke rustplaats bood hem verkwikking voor het overige gedeelte van den nacht aan.
Toen Guntram met een vroom Ave Maria en met de gedachten vol trouw aan zijn verre bruid de oogen sluiten wilde, klonk uit een aangrenzende kamer een zacht, welluidend, en tevens verlokkend gezang.
Luisterende, hoorde de gast, dat een vrouwenmond een vurig minnelied zong. En de nieuwsgierigheid dreef hem, het wezen te zien, dat aan den stillen nacht haar meisjesklachten toevertrouwde. Hij vond in de aangrenzende kamer een jonkvrouw, een zeldzaam bekoorlijk schepsel. Getroffen door zulk een, vreemdsoortige vrouwelijke schoonheid sprak Guntram haar aan, die bij zijn binnentreden plotseling met zingen opgehouden had.
Hij ontving geen antwoord op zijn woorden en toen hij zijn toespraak herhaalde, ontmoette hij den zwijgenden blik van twee vurige oogen.
Toen hij naderbij komend voor de derde maal begon en teedere woorden van bewondering fluisterde, werd er plotseling, omgeven door verblindend licht, een marmeren plaat aan den muur zichtbaar, waarop in schitterend vlammenschrift de woorden stonden:
Met de hand wees de jonkvrouw daarop. En de booze betoovering der liefde, droeg Guntram als op vleugelen in het land der bedwelming. Hij vatte onstuimig de sneeuwwitte hand en drukte zijn lippen op den mond der minzaam glimlachende sirene. Op zijn knie gezeten, zong. zij zacht met liefelijke stem smachtende liederen aan de liefde gewijd.
Toen het twaalf uur sloeg, ontrukte zij zich uit zijn omarming en verdween. Een ring had zij in zijn hand achtergelaten. In zijn kamer teruggekeerd, las hij de daarop gegraveerde woorden: "Gij zijt de mijne." Opeens stond het luid kloppende hart van den ridder secondenlang stil, toen hij tot besef van zijn trouwelooze handelwijze kwam. De rest van den nacht bracht hij, geheel ontnuchterd in wakenden toestand door. Met een haastige, doch hartelijke dankbetuiging aan den ouden gastheer, verliet hij tegen het aanbreken van den morgen den eenzamen burcht. Geen blik wierp hij achter zich.
Een vriendelijk herder geleidde hem naar den straatweg. Uit diens mond vernam Guntram, terwijl hij doodsbleek werd, het geheim van deze afgelegen Waldburg:
De bejaarde ridder, die hem gastvrij ontvangen had, was eens de vader van een dochter, Gerlinde genaamd. Zij was zoo schoon als een engel, doch niet zoo braaf als een engel. Zij had van de vele minnaars, die om haar hart dongen, in zondige vermetelheid de meest ongehoorde daden geëischt, die hun allemaal het leven gekost hadden. Toen is er eens een troostelooze moeder van een van deze onzalige jongelingen voor het goddelooze meisje getreden en heeft de vloek des hemels over haar zondig hoofd afgesmeekt. En voordat het weer volle maan werd, haalde de dood 's nachts de jonkvrouw uit de Waldburg. Sedert dien tijd dwaalde haar geest in het slot rond, teneinde elken mannelijken gast door haar vroegere bekoring te betooveren. Slechts de man, die aan haar verzoeking weerstand kon bieden, kon haar verlossen. Wie zich daarentegen door haar verlokken liet, stierf binnen driemaal negen dagen.
Toen Guntram, bleek van schrik, deze boodschap uit den mond van den herder vernomen had, reed hij ontsteld weg. Op Falkenburg verwachtte zijn kuische bruid hem vol verlangen. Op dringend verzoek van den bruigom werd de bruiloft op den volgenden dag bepaald. In de feestelijk versierde burchtkapel stond Guntram met de allerliefste dochter van den ridder van Falkenburg voor het altaar. Toen echter de priester beider handen in elkaar wilde leggen, trad, slechts zichtbaar voor den bruigom, de spookachtige jonkvrouw van de Waldburg tusschenbeide en legde haar ijskoude hand in de zijne. En Guntram zonk, van zijn zinnen beroofd, op den steenen vloer neer.
Met teedere toewijding verzorgde de bekommerde bruid den geliefden man. Toen hij de oogen weer opsloeg, bekende hij haar berouwvol zijn wederwaardigheden op de Waldburg. Dietlinde's liefde was zoo groot, dat zij den berouwvollen geliefde alles vergaf. De priester werd nogmaals geroepen en verbond hen in den echt. En, nadat ze driemaal negen dagen van zalig geluk doorgebracht hadden, ging graaf Guntram liggen en ontsliep vol berusting in de armen van zijn trouwe gade.
Dietlinde treurde aan de zijde harer moeder zeer om den verloren echtgenoot en bad veel voor de eeuwige rust van zijn ziel. Zij schonk het leven aan een zoon, dien zij ook Guntram noemde. Zij voedde hem op in liefde voor zijn vader, dien hij nooit gekend had.
Op het rotsnest Sooneck, viert Siebold, de vermetelste der roofachtige arenden van den Rijn een losbandig feest. Op de rustbanken in de staatsiezaal liggen lichtzinnige vrouwen met gekrulde haren en geblankette wangen in de armen van dronken feestgenooten. En terwijl de muzikanten speelden en gevulde wijnkannen het kostbare maal bespoelden, sprak de burchtheer met een door den drank verhit gelaat en glimmende dronkemansoogen aldus:
"Veeledele vrouwen (hier bulkten de wellustige drinkebroers het uit) en veelvrouwige edelen (brutaal gichelden de hetaeren.) Na spijs en drank genoten te hebben, zou de gastheer u gaarne zooveel mogelijk verstrooiing bezorgen. Ik zal u dus een gevreesd dier uit mijn kerker doen aanschouwen."
Terwijl de vrouwen angstig in hun kussens wegdoken en de mannen vol verwachting den spreker aanzagen, gingen de deuren der zaal open. Door twee knechten geleid, schreed een man met verwaarloosde haren en baard in een harig gevangenisgewaad over den drempel. Een angstig gefluister deed zich onder de dischgenooten hooren, en aller blikken vestigden zich op het gerimpeld gelaat, waarin men achter de moe neergeslagen oogleden de ledige oogkassen ontwaardde. Weder begon de burchtheer op overmoedigen toon: "Aanminnige vrouwen en ridderlijke mannen! Eens was Hans Veit von Fürsteneck de beste schutter van den geheelen Rijn. Met hem vocht ik in een hevigen strijd op leven en dood. Hij dolf het onderspit."
"Zonder helm, met gespleten schild en gebroken zwaard lag ik, uit dertien wonden bloedende, voor je en wachtte moedig den laatsten lanssteek af," mompelde de gevangene met een stem, die uit een graf scheen te komen. En angstig zwegen alle aanwezigen.
"Ik had te veel medelijden met hem om hem dood te steken," riep Siebold von Sooneck lichtzinnig uit, "en daarom liet ik hem slechts de beide oogen uitsteken en plaatste de beste schutter van den Rijn bij mijn andere rariteiten."
"Mijn uitgestoken oogen zien je spotternij," sprak de gevangene streng.
"En toch heerscht er nog een ridderlijke geest op Sooneck," verklaarde de burchtheer.
"Zoo hoor dan: mijn knechten hadden mij meegedeeld, dat gij, zelfs blind zijnde, in staat zijt een uw opgegeven mikpunt met den pijl te treffen. Indien gij hiervan het bewijs kunt leveren, dan is de vrijheid uw loon." Donderende bijvalsbetuigingen der gasten begeleidden deze woorden.
"De dood zou mij aangenamer zijn dan het leven," mompelde de blinde. Toen verlangde hij, terwijl de uitdrukking van zijn gelaat eensklaps veranderde, pijl en boog. In een hoek, tegen elkaar aan gedrukt, sloegen de gasten zijn bewegingen gade.
De heer van Sooneck had een beker ter hand genomen en gelastte den gevangene op het geluid af op dat voorwerp te schieten. Met een zilveren klank valt in het volgend oogenblik een beker op den grond. "Schiet op nu," klinkt Siebolds stem — en een pijl treft hem doodelijk in den mond. Rochelend als een slachtdier zonk, de aan den dood overgeleverde, ter aarde. Zwijgend en stil met de oogholten gapend geopend, stond de blindgemaakte man daar, het verwilderde hoofd op de onstuimig ademende borst gebogen. Als een zwerm opgejaagde kraaien stoven de heeren en de bevallige vrouwen uit elkaar, en bij het verstijfde lijk van Siebold van Sooneck prevelden de knechten en edelknapen een stil gebed.
In den ouden tijd heeft in het woeste dal achter Lorch, dat de Wisperbeek doorstroomt, een molen gestaan. Eens, toen de molenaarsvrouw, een opgewonden jonge vrouw aan het werk was, moet haar een stem toegefluisterd hebben, dat ze naar den Kammerberg moest opstijgen en den schat halen, die in den toren verborgen lag; de sleutel bevond zich in de kist. De molenaarsvrouw keek verschrikt om, maar toen ze niemand zag, kwam ze tot de overtuiging, dat de een of andere onzichtbare grappenmaker haar voor den gek gehouden had. Den volgenden dag echter, toen zij aan de beek de wasch spoelde, fluisterde haar wederom een zachte stem in het oor: "Ga naar den Kammerberger toren en haal den schat. De sleutel ligt in de zwarte kist."
Toen heeft de vrouw de wasch laten liggen, en haar man het tooversprookje, zooals zij het vernomen had, medegedeeld.
Deze echter heeft haar voor een domme vrouw uitgemaakt en schertsend gezegd, dat in zijn meelkast een vertrouwbaarder schat lag, dan in de zwarte kist.
De molenaarsvrouw kon de woorden, die haar ingefluisterd waren maar niet vergeten, en steeds heviger maande de verlokkende stem van het spreukje, totdat zij haar geheel in haar macht had.
Den volgenden morgen, toen de molenaar uitgereden was om een lading meel naar Lorch te brengen, heeft zijn vrouw den molen verlaten, en is met haar jongste kind op den arm den weg naar den Kammerberg opgegaan. Toen zij boven aan de ruïne kwam, is het haar wel angstig te moede geworden, en was zij gaarne omgekeerd, maar wederom klonk de fluisterende stem aan haar oor, die haar mededeelde, dat haar niets deren zou, slechts spreken mocht ze geen syllabe. Wanneer ze zich hieraan hield, dan zou de schat haar eigendom zijn.
Moedig is de vrouw toen het donkere torengewelf binnengetreden, heeft haar knaapje buiten voor den ingang neergezet en de zwarte kist opgezocht. Zij heeft haar ook gevonden, evenals den sleutel, die daarin lag. Hiermede heeft ze de grootere kist geopend, die achter in het gewelf stond en toen ze het zware eikenhouten deksel oplichtte, straalde haar een hoop schitterende goudstukken tegen.
Met begeerige handen tastte de vrouw toe, opeens echter begon het knaapje angstig kermend: "Moeder, Moeder!" te roepen, want een slang ritselde naast hem in het met bloemen versierde gras. De vrouw wendde zich om en riep wrevelig uit: "Wat is er, jongen?" Op hetzelfde oogenblik ratelde een donderslag, die de gehurkt zittende vrouw op den grond wierp en vreeselijk weergalmde het nu door het gewelf: "Wee mij, dat gij gesproken hebt! Wederom moet ik honderd jaren onbevrijd blijven! Wee mij en u!"
Tegen den middag is de molenaar teruggekomen en heeft de molen leeg gevonden. Zijn knecht heeft hem medegedeeld, dat de molenaarsvrouw 's morgens den Kammerberg opgegaan was, met haar jongste kind op den arm. Een droevig voorgevoel is bij den molenaar opgekomen en als ging hij op vleugelen is hij den Kammerberg opgesneld. Rustig was het in den ouden burcht. In het gras zat zijn knaapje te spelen en strekte juichend de armen naar den vader uit. Toen hij op het kind toesnelde, hoorde hij zacht kermen in de gewelven van den toren en toen hij ontzet naar binnen vloog, vond hij zijn vrouw op den grond uitgestrekt liggen.
Een bleeke man is in den molen van Wisperbach weergekeerd. Drie dagen daarna heeft het molenrad stil gestaan. Op het Lorcher kerkhof heeft men toen de vrouw van den Wispermolenaar aan de aarde toevertrouwd. Sedert dien tijd heeft niemand het gewaagd, den schat te verkrijgen.
Hoewel de burchtheer Lambert von Fürstenberg een levenslustig en genotzuchtig ridder was, zoo toch was hij zijn zachtzinnige gemalin Wiltrud, die van het geslacht der Florsheimers afstamde, zeer genegen, vooral nadat deze hem een zoontje geschonken had. Op een dag echter heeft het ongeluk zijn intrede in het kasteel gedaan in de gedaante van een jonkvrouw, Luckharde genaamd. Zij was de eenige, plotseling wees geworden, dochter uit een geslacht, waarmee de Fürstenbergers sedert oudsher bevriend geweest waren, een ontluikende vrouwelijke schoonheid, die niettegenstaande haar achttien lentes reeds een statig meisje en een verleidelijke schoonheid voor de mannen was.
De zachtzinnige burchtvrouw meende argeloos, dat Luckharde, die zij vol liefde in haar kring opgenomen had, haar, die sedert de geboorte van haar knaapje ziekelijk was, bij de huiselijke bezigheden gaarne behulpzaam zou zijn en zusterlijke liefde met wederliefde vergelden zou. Maar Luckharde's geest hield zich meer bezig met beuzelarijen en vermaak, dan met huiselijkheid en vrouwelijke bezigheden. Hoe meer de maanden verstreken en haar verderfelijke schoonheid zich gelijk een donkere roos ontwikkelde, des te meer gelukte het haar, het hartstochtelijke hart van den burchtheer voor zich te winnen.
Onmerkbaar, doch geleidelijk kwam de ridder steeds meer onder de betoovering van de schoone vrouw, totdat de dag aanbrak, waarop vrouw Venus hen geheel in haar macht had.
Wiltruds oogen waren niet blind voor de goddelooze handelingen van den trouweloozen echtgenoot; maar door haar langdurige ziekte vond zij niet de kracht, de zonde met vlammend zwaard te bestrijden. Intusschen kwam door de heerschzucht en het verterende vuur der liefde het duivelsche plan in Luckharde's hoofd tot rijpheid, om de gemalin van den heer Lambert uit den weg te ruimen. Op een nacht sloop de zondige vrouw in de kamer der burchtvrouw, naderde gelijk een kat de legerstede der sluimerende en verstikte de benijde Wiltrud, die te laat en zonder resultaat zwijgend weerstand bood, koelbloedig met haar kussen.
De droefheid over de meesteres, die volgens iedereen aan een gebroken hart gestorven was, was vooral onder het dienstpersoneel van den graaf zeer groot, doch bij hem zelf uiterst gering. In de armen van de zwartgelokte minnares vergat de heer Lambert spoedig zijn gemalin, en reeds na eenige weken nam Luckharde de plaats van de overleden burchtgravin in. Het knaapje, dat Wiltrud den ontrouwen echtgenoot nagelaten had, was de tweede vrouw tot ergernis. Zij wees den door genot willoos geworden Fürstenberg op de kinderen, die zij hem hoopte te schenken en zette het door, dat de eerstgeboren, natuurlijke zoon van den ridder in een afgelegen kamertje van den burcht aan de zorg van een brommige oude vrouw toevertrouwd werd.
Op een nacht, toen de oude plotseling ontwaakte, zag ze, dat zich een vrouwengedaante in een wit golvend kleed over het bedje van het knaapje, dat naast haar sliep, vol zorg boog en hem zegende. De oude heeft toen een kruis gemaakt en tot de veertien beschermheiligen gebeden. In alle vroegte, met de kenteekenen van den doorgestanen angst op haar gelaat, is zij naar de burchtvrouw gesneld, en heeft haar met bevende lippen de gebeurtenis verhaald. Lachend heeft de lichtzinnige Luckharde het ongeloofelijke sprookje aangehoord, maar is toen op eens nadenkend en ernstig geworden. Zij heeft de oude vrouw bevolen zich den eerstkomenden nacht een legerstede bij het andere dienstpersoneel te bereiden, het kind echter in de torenkamer te laten. In haar met schuld bevlekte ziel was de veronderstelling opgekomen, die daarop als lood drukte, dat deze nachtelijke geest wellicht Wiltrud in eigen persoon kon zijn, die men bij vergissing voor dood gehouden had.
Zonder angst of gewetenswroeging bereidde ze zich tegen het aanbreken der duisternis een legerstede in de torenkamer. Een moorddadigen dolk hield haar rechterhand omklemd, en vastberaden zag de zondares den nacht tegemoet. En wederom vertoonde zich tegen middernacht de vrouwengestalte in het witte golvende gewaad, die de legerstede van den sluimerenden jongen naderde, hem verzorgde, kuste en zegende.
Terwijl Luckharde met starende oogen, bewegingloos bleef liggen, werd de nachtelijke verschijning steeds grooter, tot in het oneindige. Al dichter boog ze zich tot de liggende over, en het doodsbleeke gelaat van Wiltrud staarde met levenlooze verwijtende oogen de zondige vrouw aan. Het scheen deze, alsof een overhangende rots op haar hijgende borst nederstortte om haar te verstikken. Met een laatste krachtsinspanning gaf zij de verschijning een steek met haar dolk; maar het was, alsof het wapen een nevelachtig omhulsel doorboorde, en Luckharde bespeurde met steeds toenemend afgrijzen, dat de wezenlooze gedaante de geest van de vermoorde burchtvrouw was.
Geheel verpletterd door het besef van haar begane schuld, hoorde zij een stem, die uit een andere wereld scheen te komen, haar toeroepen: "Doe boete, doe boete!"
Den volgenden morgen wachtte de heer Lambert tevergeefs op zijn gemalin. In plaats van haar, vond hij een reep perkamentpapier, waarop Luckharde hem in berouwvolle woorden beleed, hoe zij zich in toomeloozen hartstocht aan zijn eerste vrouw vergrepen had, en hoe haar de geest van de overledene dezen nacht verschenen was, om haar aan den omvang van haar zonde te herinneren. De rest harer dagen wilde zij haar schuld in een klooster boeten. Zij verzocht haar vroegeren minnaar hetzelfde te doen.
De heer Lambert von Fürstenberg werd door deze mededeeling diep getroffen. Ook hij kwam tot inkeer, vertrouwde het slot en kind aan de zorg van den jongeren broeder toe en trok zich, tot aan het einde van zijn dagen, als kluizenaar in de eenzaamheid terug.
Het oude Bacharach heeft ook eenmaal schoone tijden gekend. Reeds lang voordat de vurige Bacharacher wereldberoemd werd — het was in het tijdperk, toen de grootvader de grootmoeder nam — werd hij door buitenlandsche wijnkenners in Romeinsche en Etrurische bokalen met liters tegelijk gedronken. Destijds hebben de dankbare drinkebroers ter eere van hun Wijngod op een rotsblok, dat zich tusschen een eiland en den rechteroever uit den vloed verheft, een altaar opgericht, en de Romeinen hebben ter eere van Bacchus, den lieftalligen knaap, de stad den naam gegeven, dien hij nu nog draagt. Al zijn ook de opschriften sedert langen tijd onleesbaar geworden, zoo weten de inwoners van Bacharach thans de oorspronkelijke beteekenis van den "Elterstein" (altaarsteen) nog zeer goed, en nog altijd verkleeden de schippers in overmoedige scherts een stroopop als Bacchus — evenals de boeren van Mecklenburg in den oogsttijd hun Wodan — plaatsen hem op den Elterstein en varen al zingende om hem heen.
Iets hooger dan Bacharach ligt de ruïne van de vesting Stahleck. Ten tijde van Koenraad, den eersten keizer der Staufen, woonde daar een jong, eerzuchtig ridder, Paltsgraaf Herman. Hij was de neef des keizers en trotsch op deze hooge verwantschap, streefde de onbezonnen strijder naar uitbreiding van zijn paltsgraafschap. Hij begeerde niets minder, dan zich de bezittingen van de beide aartsbisschoppen van Mainz en Trier, die aan zijn gebied grensden, gedeeltelijk toe te eigenen. Hij beriep zich hierbij op rechten, die hij meende te bezitten. De naijver, die destijds onder de geestelijke en wereldlijke machthebbenden bestond, maakte, dat zich vele naburige ridders als bondgenooten aan hem opdrongen, en vermetel begon de paltsgraaf zijn strijd met de bestorming van de Moezelvesting Trier, die bij de Triersche parochie behoorde.
Adalbert von Monstereil, een moedig man, voerde destijds de heerschappij over de bisdommen Trier en Metz. Hij verzamelde dadelijk al zijn mannen, om den vermetelen roover van den wederrechtelijk veroverden burcht te verdrijven. De stoutheid van den paltsgraaf had hem overbluft, en de overmacht van zijn tegenstander stemde hem tot nadenken. Maar de aartsbisschop Adalbert was een verstandig man; op den morgen, dat de zijnen den burcht wilden bestormen, hield hij met het kruis in de hand een geestdriftige rede tot de ruiters. Hij deelde hun mede, dat de aartsengel Michaël hem in den afgeloopen nacht verschenen was, hem dit kruis overhandigd had en een zekere overwinning toegezegd had, indien elk strijder in het vaste vertrouwen op de onzichtbare hulp van boven den vijand aantastte.
De redevoering van den aartshertog bracht zijn krijgslieden in geestdrift en wekte hen op tot woeste dapperheid. Geleid door hun veldheer, die met het kruis in de hand allen voorging, bestormden zij den burcht en versloegen het leger van den paltsgraaf. In hulpelooze vlucht stoven zijn troepen uit elkaar, en diep vernederd moest de eerzuchtige Stahleck van de voortzetting van den strijd met den Trierer aartsbisschop afzien.
Zeer krenkte hem de smadelijke nederlaag, die hij geleden had. Met nog grooteren haat dacht hij aan zijn geestelijken buurman. Uit verbleekte documenten meende hij op te maken, dat hij werkelijk recht had op een gedeelte van het welvarende land, dat de bisschop van Mainz bezat, en hij liet niet na bij den bisschopsstoel te Mainz zijn aanklacht in te dienen. Met kouden spot werd zijn verzoek door den ernstigen Arnold von Solnhofen opgenomen.
"Ik zal met dat paltsgraafje even gauw klaar zijn als met de stijfhoofdige inwoners van Mainz, waarvan velen het berouwen, dat ze zich tegen hun bisschop en kerkvoogd verzet hebben."
Dreigend moet Arnold deze woorden uitgeroepen hebben, terwijl hij het verzoekschrift van den paltsgraaf verscheurde. Stahleck werd deze uitspraak medegedeeld en weenend smeekte zijn jonge vrouw hem, niet ten tweede male de hand tegen den gezalfde des Heeren op te heffen. Hij echter keerde zich boos van haar af en zwoer zich op hem, die zoo schandelijk vermetel was zijn bezwaarschrift te verscheuren, te wreken. Het was hem bekend, dat von Solnhofen zich bij de inwoners van Mainz door zijn machtig regiment zeer gehaat gemaakt had, en hiermede wilde hij rekenschap houden, om den somberen tegenstander van land en kroon te berooven.
Wederom rustte Stahleck, vereenigd met verscheiden moedige ridders zich uit tot den strijd tegen een kerkedienaar. In Mainz gistte het onder de burgers, en daarbuiten rukte de paltsgraaf met zijn mannen aan. De aartsbisschop was buiten zich zelf van woede, en in zijn duistere ziel smeedde hij een vreeselijk plan. Door twee gehuurde landsknechten werd de paltsgraaf verraderlijk vermoord. Groot was de droefheid van zijn ongelukkige gade.
De oproerige inwoners van Mainz hebben den wreeden landvoogd spoedig daarna afgezet, nadat ze zijn paleis stormenderhand genomen hadden. Met gloeiende wraak in het hart is hij teruggekeerd. Te vergeefs waarschuwden zijn vrienden hem, tevergeefs schreef Hildegard, de beroemde profetes hem uit het klooster Rupertusburg bij Bingen: "Keer terug tot den Heer, dien gij verlaten hebt; uw uur is geslagen." Hij wilde daar niet naar hooren en zoo werd hij in de abdij bij den Jakobsberg voor de stad, waar hij toen verblijf hield, door de oproerlingen vermoord.
Op een rots bij Kaub stond in de middeleeuwen de burcht van den heer van Falkenburg. Omstreeks het midden der dertiende eeuw werd hij door graaf Philip met zijn zuster Guta bewoond. De jonge gravin Guta was een buitengewoon lieftallige verschijning en vele ridders dongen om haar hand. Maar geen een had succes gehad; de jonkvrouw had volstrekt geen verlangen, het gezellige samenwonen met haar geliefden broeder, voor dat met een anderen man te ruilen.
Eens werd in Keulen een prachtig tournooi gehouden. Uit alle plaatsen van het rijk, zelfs uit Italië en Engeland waren ridders overgekomen. Ontelbaar was de menigte toeschouwers, groot het aantal van hen, die hier om den prijs, welken zij uit een schoone hand ontvangen zouden, met de wapenen streden. Onder hen bevond zich ook een ridder uit Engeland, die vooral door zijn flinke houding en prachtige wapenrusting opviel. Hij streed met gesloten vizier en werd door de commissie van het tournooi als de leeuwenridder afgeroepen, want een gouden leeuw versierde zijn schild.
Spoedig ook baarde de Brit door zijn meesterlijke wijze van strijden opzien, en toen het hem gelukte zijn tegenstander, een der meest gevreesde duellisten, met den lans uit den zadel te lichten, ging er een luid gejuich op. Onder de toeschouwers bevond zich ook de ridder van Falkenstein met zijn zuster. Ook Guta had met groote belangstelling den vreemden ridder gedurende het tournooi gadegeslagen, en het speet haar zeer, den gemaskerde niet in het aangezicht te kunnen zien.
Deze gelegenheid deed zich echter spoedig voor, toen de Brit als overwinnaar uit het strijdperk getreden was. Een zeldzaam gevoel, zooals ze vroeger nooit gekend had, kwam over de jonkvrouw, toen ze het mannelijk schoon gelaat van den Engelschman, nu onbedekt, voor zich zag. Haar verwarring steeg nog meer, toen men haar verzocht, den overwinnaar den prijs, een gouden lauwerkrans te overhandigen.
Of de ridder op het gelaat der bekoorlijke jonkvrouw las, wat deze te vergeefs trachtte te verbergen? Of er op het oogenblik, waarop hij voor het bevallige meisje neerknielde en zij met bevende hand den krans op zijn hoofd legde, een vonk van de vlam, die plotseling haar binnenste verteerde, flikkerend in zijn ziel gevallen was?
Wie weet het? Hierover zwijgt de sage.
Toen zij echter later tegenover elkaar stonden en verlegen met elkaar spraken, hij haar verstolen bewonderend, en zij haar gevoelens nauwelijks meester, kwam de liefde zacht aangeslopen. En toen 's avonds de dansmuziek in de feestzaal weerklonk en de schoone Brit niet van Guta's zijde week, kwam de liefde schroomvallig aangeslopen, eerst verlegen, totdat zij zich eindelijk met gloeiende woorden over de bevende lippen drong, en deze elkaar bekenden, wat de oogen reeds lang verraden hadden.
De trotsche vreemdeling had Guta om haar wederliefde gesmeekt en haar bezworen, hem trouw te blijven. Binnen drie maanden zou hij uit het vaderland, waarheen dringende plicht hem riep, wederkeeren. Eerst dan zou hij openlijk op den burcht haars broeders om haar hand dingen en zijn naam noemen, want een tevoren afgelegde belofte verbood hem dien thans mede te deelen.
Liefde brengt gaarne elk offer; ook Guta nam gewillig de woorden van den geliefden man aan, en onder beloften van wederkeerige trouw scheidden de gelukkigen.
Vijf maanden waren sedert dien tijd verstreken. Over het onbeheerde Duitsche rijk was het keizerlooze, verschrikkelijke tijdperk gekomen. In het Zuiden, in Italië stierf Koenraad, de laatste regeerende vorst uit het huis der Staufen en in het Noorden, in Friesland versloegen oproerige boeren zijn tegenkoning Willem van Holland. Weer weerklonk bij de daarop volgende verkiezing van een keizer de kreet: Hier Welf! Hier Waiblinger! En terwijl aan dezen kant Alfons van Castilië tot koning uitgeroepen werd, kozen ze aan gene zijde Richard van Cornwallis, den ridderlijken broeder van den koning van Engeland. Eerstgenoemde Spanjaard is steeds een vorst van het Schimmenrijk gebleven en heeft nooit het land opgezocht, waar men hem een troontje bereid had. Daardoor kreeg Richard nog meer aanhangers, en in Aken werd hij plechtig gekroond. Vanuit de oude keizerstad maakte hij een reis door het Rijnland om de plaatsen, waaraan hij voornamelijk zijn verkiezing te danken had, te begroeten.
De lente had haar intrede in het Rijndal gedaan, en de vloed, de bergen en burchten werden door de heldere zon beschenen. Alleen op het gelaat der lieftallige jonkvrouw, die treurig in haar kamer in de vesting van Falkenstein zat, wilde geen zonnestraal verschijnen. Stil verdriet had daarop zijn stempel gedrukt, en sedert twee maanden werden de wangen van de jonkvrouw al bleeker en bleeker. Gedurende dien tijd had het verdriet, haar trouwe metgezel, haar zeer dikwijls het beeld van den geliefden man in de meest verschillende gedaanten voor oogen getooverd. Nu eens zag ze hem in een bloedigen veldslag stervende met haar naam op de lippen, dan weer verscheen hij in haar verbeelding schertsend en lachend, met een meisje van het eiland aan den arm, op luchtigen toon spottend over zijn liefje aan den Rijn.
En steeds vervolgden haar deze gedachten, en steeds sterker kwam zij tot de overtuiging, dat de eerste, dien zij haar jonkvrouwelijke liefde geschonken had, haar vreeselijk bedrogen had. Steeds meer stond het verdriet op haar smal gezichtje te lezen, en te vergeefs trachtte Falkenstein zijn zuster op te vroolijken en te verstrooien.
Van den straatweg klonk trompetgeschal, en een groot aantal ridders hield stil voor den burcht. Guta bemerkte den stoet en trad van het venster terug, waar ze met beschreid gelaat gezeten had. Met ridderlijke gastvrijheid ontving de graaf de gasten en geleidde hen in de staatsiezaal.
Groot was zijn verbazing, toen hij in een heer van het schitterend gevolg den statigen Brit herkende, den overwinnaar van het tournooi te Keulen — plotseling schoot Falkenstein het bloed naar de wangen — den ontrouwen, in het geheim verloofde van zijn geliefde zuster Guta. De vriendelijkheid, die op zijn trekken lag, maakte plaats voor sombere ontstemdheid. De andere scheen dit te bemerken; hartelijk drukte hij de hand van den burchtheer en zeide tot hem:
"Ik ben Richard van Cornwallis, tot Duitsche keizer gekozen en hierheen gekomen, om u de hand te vragen van uw zuster Guta, die zich vijf maanden geleden te Keulen met mij verloofd heeft. Ik kom mijn belofte wel laat, maar met dezelfde trouw, na. Ik verzoek u, haar mijn aankomst te melden, zonder mijn naam te verraden."
Diep boog de graaf van Falkenstein zich voor den doorluchtigen gast, en eerbiedig verwijderde het gevolg zich uit het vertrek. Met onrustigen tred liep de bezoeker op en neer. Daar gingen de vleugeldeuren open en een bekoorlijke gestalte verscheen op den drempel, het fijne gelaat door opwinding hoog gekleurd. Met een zachten kreet wierp Guta zich in de armen van den geliefden man. Minuten van stil geluk verstreken.
Onbemerkt was Falkenstein binnengetreden, die zijn zuster nu mededeelde, wien zij als toekomstigen echtgenoot omarmd hield. Toen kleurden de wangen van de lieftallige jonkvrouw zich door verlegenheid nog donkerder en bedeesd en aarzelend vlogen haar blikken naar den geliefde. Deze echter sloeg de armen om haar heen en verzekerde haar, dat zij alles, dus ook den troon met hem deelen moest.
Eenige weken later werd de bruiloft van koning Richard met keizerlijke pracht op den burcht aan den Rijn gevierd, dien de overgelukkige Falkenstein, ter eere van zijn geliefde zuster Guta, den naam van Gutenfels gegeven had.
Onder Kaub ligt op een rotsachtig eiland in den Rijn een mooie vesting, sedert eeuwen bekend onder den naam van de Palts.
Eenmaal had de liefde, die uit een koninklijk paleis verdreven was, in de donkere kamertjes van deze prachtige, met torens versierde vesting op het eiland een geheime samenkomst. Dat is echter reeds lang geleden. Het was ten tijde van Roodbaard. Destijds leefden als bannelingen op het door water omringde kasteel paltsgraaf Koenraads eigen vrouw en wettig kind, zijn aanvallig dochtertje Agnes.
En dit was aldus gekomen. De hemel had den paltsgraaf geen zoon geschonken, en dus moest de dochter erfgenaam der goederen worden. Machtige vorsten van het rijk hadden reeds om de hand van de sierlijke dochter van den paltsgraaf gedongen, en onder hen waren zelfs een hertog van Beieren en de koning van Frankrijk. Maar het meisje had reeds een keuze gedaan. De gelukkige was de jonge ridderlijke held van Brunswijk. Agnes had hem haar geheele hart geschonken en was zoo gelukkig, dat haar moeder dit verbond goedkeurde. Den paltsgraaf kon dit niet verborgen blijven, en deze ontdekking ontstemde hem zeer. Hertog Hendrik was een Welf en dus een rechtstreeksche vijand van zijn broer, den beheerscher der Staufen. De verwantschap met Brunswijk was daardoor onmogelijk, te meer, omdat de keizer reeds lang het plan koesterde, de dochter van den paltsgraaf aan een lid van zijn huis uit te huwelijken, opdat het paltsgraafschap voor de Waiblingers behouden bleef.
Met oprechte bezorgdheid herinnerde de paltsgraaf zich, dat de hertog van Brunswijk niet alleen een der schoonste mannen, maar ook een der moedigste strijders van de Duitsche ridderschap was. En zoo liet hij op een dag, nadat hij tot laat in den nacht over de netelige zaak nagedacht had, de Palts geheel opknappen, de donkere vertrekken, meer op hokken dan op kamers gelijkend, reinigen en in orde brengen en verklaarde toen aan zijn gemalin en dochter Agnes, die hij beiden tot een tocht naar het eiland overgehaald had, dat hier nu voor onbepaalden tijd hun woonplaats zou zijn.
De waardige paltsgravin beklaagde zich zeer over de onrechtvaardige strengheid van haar heer gemaal en de schoone Agnes vergoot bittere tranen. Op verstandige wijze deelde Koenraad hun waarschuwend mede, dat zoolang zijn dochtertje niet van den Welf afzag, hij zijn noodzakelijk voornemen niet veranderen kon. Toen is hij zeer voldaan vertrokken, meenende een buitengewoon schrander plan uitgevoerd te hebben. De zalige jeugd lag echter reeds te ver achter hem, want anders had hij zich moeten herinneren, dat de liefde der jeugd — om een volstrekt niet dichterlijke vergelijking te gebruiken — evenals de spijker in den muur is: hoe meer men hem slaat, des te vaster houdt hij! Hij had zich ook te binnen moeten brengen, wat Salomo reeds in zijn Hooglied gezegd heeft: "De gloed der liefde is een vlam, die noch door stortbuien, noch door stormen uitgedoofd kan worden."
En evenals de wind de vlammen aanwakkert en slechts de vonken uitdooft, zoo ging het ook hier met de scheiding der liefde; wat haar een hinderpaal moest zijn, dat werd haar juist ten voordeel. Beschut door de duisternis van den nacht bezocht de vermetele hertog der Welfen verkleed de vesting op het eiland. Agnes weigerde den geliefden man den toegang niet. Met vurige smeekbeden bestormden zij de moeder, opdat deze hun liefdesgeluk niet in den weg zou staan. De paltsgravin kon hieraan geen weerstand bieden.
Den volgenden dag, tegen het vallen van den avond, kwam er onbemerkt een priester op het eiland, die de hand van den Welf in die van de Staufin legde. In het lage vertrek van den burcht werd bij het bleeke schijnsel der kaarsen het huwelijk voltrokken. In het eenzame kamertje van de Palts hield de liefde, de onoverwinnelijke triomfeerend haar intocht.
Maanden van ongestoord, stil geluk waren verstreken. Dagen waren echter in aantocht, die de paltsgravin, nog meer dan de jonge vrouw met zorg tegemoet zag. Het was nu dringend noodzakelijk den paltsgraaf hetgeen gebeurd was, mede te deelen. Op een dag, toen hij voor het eerst na langen tijd op het kasteel verscheen, viel zijn dochter hem te voet en onthulde hem een dubbel geheim. Eerst moet de waardige paltsgraaf als een steenen beeld gestaan hebben, maar toen in alle hem bekende talen geraasd en getierd hebben, totdat zijn zachtzinnige gemalin hem met zachte, vleiende woorden smeekte zijn dochter te ontzien, die wel bijzondere zorg noodig had. Toen is de vreeselijke toorn bedaard, en daar zijn trouwe echtgenoote hem nu zeide, dat hij zelf onbewust medegewerkt had, om een bitteren geslachtshaat door zijn geliefd kind te doen eindigen, toen ontspanden zijn harde trekken zich. Geleidelijk werden ze zacht en zachter, en eindelijk heeft de paltsgraaf zich tot zijn dochter overgebogen, haar zeer teeder bij den naam genoemd, en op de door water omringde vesting op het eiland is zacht de engel der verzoening nedergedaald.
Paltsgraaf Koenraad is aan het hof van keizer Roodbaard te Speyer verschenen en heeft zijn keizerlijken broeder met een zuurzoet gezicht het voorgevallene meegedeeld. De oude Roodbaard heeft daarbij geglimlacht en den edelen heer Koenraad gedankt, dat hij een middel gevonden had om de Welfen en Staufen nader tot elkaar te brengen. Ook bood hij aan, peet te worden over het kindje, dat verwacht werd.
Vervolgens is in de Palts een prachtig feest gevierd, en eenigen tijd daarna, heeft in het eenvoudige kamertje van den burcht, waar eenige maanden geleden de liefde, de onoverwinnelijke triomfeerend haar intocht had gehouden, de eerste kreet van een kind de gelukkigste moeder in verrukking gebracht. Dit alles geschiedde volgens den wensch van den paltsgraaf.
Nog altijd toont men den bezoekers dit kamertje van de Palts als herinnering aan deze gebeurtenissen.
Op een hoogte bij Oberwesel liggen de puinhoopen van een ridderburcht. Hij heette Schönburg en moet dezen naam te danken hebben aan zeven jonkvrouwen, die daar eenmaal gewoond hebben, en wier schoonheid ver door het Rijnland beroemd was. Zij waren zich hun bekoorlijkheid wel bewust, en toen het slot en bosch na den dood van den vader hun eigendom werden — door verdriet moet hij vroegtijdig gestorven zijn, daar de hemel hem geen zoon geschonken had — kwamen er vele vereerders opdagen, om naar de hand van een der zeven schoonheden te dingen.
Maar de inborst der al te vroeg wees geworden zusters was zeer slecht, en de zwakke tucht van een oude tante vermocht hun overmoedigen, onvrouwelijken aard slechts ten deele te beheerschen. Toen nu ook dit familielid stierf, die bij hen de plaats der moeder bekleed had, brak de verderfelijke zucht naar vrijheid bij de levenslustige meisjes nog meer los.
Van de trotsche, schoone zusters van den burcht Schönburg bij Oberwesel deden vele vreemde verhalen de ronde, hoe ze uitreden en woeste jachtpartijen, ja zelfs de valkenjacht meemaakten, hoe ze menig knap ridder, die van een der jonkvrouwen de hand vroeg, eerst voor den gek hielden en hem door hun schandelijke behaagzucht in verrukking brachten, om den verliefden aanbidder ten slotte met spot en hoon af te wijzen.
Vervuld van schaamte en toorn heeft menig ridder den burcht bij Oberwesel verlaten en met verontwaardiging en verachting de namen der sirenen uit zijn gedachte verbannen, die eerst aan het oprecht gemeende aanzoek met gehuichelde bedeesdheid gehoor gaven, om dan den overgelukkigen minnaar met spottenden lach te verklaren, dat zij de vrijheid veel te lief hadden, dan dat ze die voor een man opofferen wilden.
Ongelukkigerwijs waren er toch altijd dwaze lieden, die deze praatjes niet geloofden en op den naam en manieren afgingen en hun geluk bij de zusters beproefden. Bij allen eindigde deze proefneming treurig. Geen aanbidder was het tot nu toe gelukt het hart van een dezer preutsche schoonen voor een dieperen indruk vatbaar te maken. Sedert eenige jaren hadden zij reeds hun laag spel gespeeld.
Eens heerschte er wederom luidruchtige vroolijkheid in de staatsiezaal van het slot. Een schaar ridderlijke figuren waren om de schitterende tafel gezeten, en onder hen waren ook in het volle bewustzijn van hun zegevierende schoonheid de zeven jonkvrouwen, die elkaar nog overtroffen in overmoedige scherts.
Een onaangenaam voorval bedierf voor een oogenblik de feeststemming; twee ridders hadden om een der zusters twist gekregen, en de hevige ijverzucht wond de jeugdige gemoederen steeds meer op. In hevige spanning volgden de anderen den woordenstrijd van de twee medeminnaars. In den beginne scheen men behagen te scheppen in den ridderlijken strijd, maar later, toen ze reeds van de zwaarden gebruik wilden maken, trok men de jongelingen van elkaar.
Een gelukkig woord vond een der dischgenooten om de opgewonden menigte te kalmeeren. Men zou, om de herhaling van een dergelijken twist te voorkomen, er op aandringen, dat de jonkvrouwen eindelijk een beslissing namen, opdat elk der pretendenten — want ze bekenden allen dit te zijn — eindelijk zou weten, waaraan hij zich te houden had. Deze voorslag werd zeer toegejuicht, alleen de burchtfreules waren ontstemd en keurden dezen aanmatigenden wensch zeer af.
Met alle behaagzieke kunsten bestormden zij de minnaars, zoodat ieder van hen dacht, dat hij de uitverkorene was, en eindelijk werd een der zusters wankelmoedig. Haar volgde een tweede, en eindelijk, nadat ze lang zacht met elkaar gefluisterd hadden, verklaarden ze allen met lachenden mond en veelbelovende gelaatsuitdrukking, dat ze den volgenden morgen over het lot van hun aanbidders beslissen zouden.
Het afgesproken uur brak aan, en in de staatsiezaal van het slot verzamelden de ridders zich in afwachting. Aller oogen hingen vol spanning aan de deur, waardoor de schoone meesteressen verschijnen zouden. De vleugeldeuren openden zich en een dienstbode meldde den ridders, dat de jonkvrouwen beneden in den tuin aan den oever van den vloed wachtten.
Snel begaven ze zich daarheen. Ontzettende verbazing teekende zich op hun gezichten af, toen zij beneden gekomen, de zusters in een boot aantroffen, die zacht aan den oever van den Rijn schommelde. Met een vreemdsoortig glimlachje wenkten zij de aankomenden; toen hief de oudste zich in de boot op en riep ver verstaanbaar:
"Geeft uw hoop op; want geen van ons zou het ooit invallen u te beminnen en te huwen. Wij hebben de vrijheid veel te lief, dan dat we die voor een man willen opofferen. Op een familiegoed in de buurt van Keulen denken we nog vele verliefde minnaars te ontnuchteren, evenals wij u gedaan hebben, edele heeren. De boot brengt ons daarheen. Vaarwel!"
Een spottend lachen besloot deze schimprede en, terwijl het scheepje zich in beweging zette, weerklonk zevenmaal een spottende afscheidsgroet. Sprakeloos van schaamte en toorn stonden de bedrogen ridders daar. Op eens verhief zich een geweldige storm op de rivier. De boot wankelde en het lachen der zeven jonkvrouwen veranderde in gillend angstgeschreeuw. Het werd overstemd door het loeien der golven, die zich van de boot meester maakten en haar met haar inzittenden in de draaikolk begroeven.
Op de plaats, waar deze jonkvrouwen, wier harten zoo hard als rotsen waren, in de diepte verdwenen, verhieven zich zeven rotspunten uit het water. Nog heden steken deze zeven steenen, de zeven preutsche jonkvrouwen van die streek, waarschuwend uit den vloed omhoog.
Boven het liefelijke stadje St. Goar ligt Rheinfels, een der meest grootsche ruïnen van den Rijn. In het midden der dertiende eeuw werd deze buitengewoon versterkte vesting door graaf Dietherr, die tot het beroemde geslacht der Katzenelnbogen behoorde, gebouwd. Reeds na verloop van een tiental jaren heeft zij bloedige gevechten voor haar onneembare muren gezien; toen zes en twintig steden aan den Rijn haar gedurende vijftien maanden, te vergeefs belegerden en duizenden strijders voor haar wallen den dood vonden.
Vervolgens heeft sedert eeuwen de vlag van den Hessischen landgraaf van haar tinnen gewapperd. Ten tijde der Fransche revolutie, die op de mogendheden, welke hun tusschenkomst wilden verleenen, haar woeste troepen afzond, werd zij door Gallische krijgswoede in puin geschoten.
Even weemoedig als de geschiedenis van dezen meest indrukwekkenden Rijnburcht is de sage, die uit den tijd, dat nog ridders en schildknapen de vertrekken vulden, aan dezen burcht verbonden is. De graaf van Rheinfels bezat een allerliefst dochtertje. Onder de vele pretendenten, die de jonkvrouw ten huwelijk vroegen, bevond zich ook Georg Brömser uit Rüdesheim, en aan hem had ze haar hart geschonken. Niemand was daarover meer vertoornd, dan de ridder van Berge. Hij behoorde weliswaar tot een geslacht, waaruit eenmaal een Keulsch aartsbisschop gesproten was, maar hem ontbrak, behalve aardsche goederen ook in hooge mate een ridderlijk gemoed.
Daarom had de burchtheer van Rheinfels zich wel gewacht, zijn lieftallige dochter met haar aanzienlijken bruidschat aan van Berge toe te vertrouwen. Dit was de jonkvrouw volstrekt niet onaangenaam, want zij gevoelde voor den onstuimigen minnaar met zijn ruwe manieren niet de minste toeneiging. Daarentegen hing haar hart met innige liefde aan den ridder van Brömser.
Zoo werd, nadat de gebruikelijke engagementstijd verstreken was, de bruiloftsdag bepaald. Op een morgen echter, bij het aanbreken van den dageraad is de heer van Brömser op Rheinfels aangekomen, nadat hij den ganschen nacht op zijn dampend paard gezeten had. Hij bracht slecht nieuws. Zijn keizerlijk gebieder, Albrecht genaamd, had de ridderschap, die hem toegedaan was, ten strijde tegen de eedgenooten opgeroepen, die hun trouweed geschonden, de keizerlijke beheerders verjaagd en hun leenheer den oorlog verklaard hadden. De edelen van den Rijn hadden van den keizer een dringende oproeping gekregen ter bestrijding van dezen hooggaanden opstand. Als trouw vazal had de heer van Brömser geen minuut over de beslissing geaarzeld.
Hij troostte de verdrietige bruid met liefdevolle woorden. In het vertrouwen op God berustte het meisje in haar treurig lot, en de graaf van Rheinfels prees de vastberadenheid van den schoonzoon. Voordat deze wegreed, nam hij een lindeboompje, dat hij buiten in een boschje ontworteld had, woelde met zijn zwaard den grond om en plantte het twijgje daarin.
Toen sprak hij tot zijn bruid:
"Verzorg de ontspruitende linde, die ik hier ter eere van mijn beschermheilige plant. Zoolang zij groen is, moet gij mij trouw blijven. Indien zij eens verdort — Sint Georg moge het genadiglijk verhoeden — dan moogt ge mij vergeten; want dan ben ik dood."
Weenend wierp de bruid zich in de armen van den ridder. Met de rechterhand hield hij haar teeder omvat, met de linker hief hij zijn zwaard op en verzocht haar, het sprookje, dat daarin gegraveerd was, dagelijks op te zeggen. Het luidde:
Vervolgens begaf hij zich in den ochtendnevel langs den boschweg naar het keizerlijke leger, terwijl vele vurige wenschen en niet minder bittere tranen hem op zijn weg vergezelden.
De eene maand na de andere verstreek. In Duitschland vernam men met zorg, dat de strijd van den keizer tegen de Zwitsersche boeren een ongunstigen keer nam. Toen kwam het bericht van een vreeselijke nederlaag van het trotsche keizerlijke leger. Deze had bij Moorgarten plaats: een eenvoudig held, Arnold van Winkelried genaamd, heeft toen met opoffering van zijn eigen leven, voor zijn landgenooten den weg der vrijheid gebaand. Het stoffelijk overschot van vele graven en baronnen werd in die dagen aan de Zwitsersche aarde toevertrouwd, en in vele Duitsche burchten werden treurige tijdingen ontvangen.
Op Rheinfels bevond zich een liefhebbende jonkvrouw, die in angst en zorg over den beminden man verkeerde van wien geen boodschapper bericht bracht.
De treurige krijgstocht tegen de oerkantons aan het Vierwoudstedenmeer was reeds lang geëindigd, en de hoop van de bruid van Rheinfels om haar bruigom ooit terug te zien, vervloog steeds meer.
Op een dag liet zich een vereerder van vroeger, Dietrich van Berge, de geldzuchtige bandiet bij haar aandienen. Hij was gekomen, om wederom de hand der begeerenswaardige dame te vragen, daar de heer Georg Brömser algemeen voor dood gehouden werd. Met treurige woorden antwoordde het meisje den hebzuchtigen aanbidder, dat zij haar verloofde altijd trouw zou blijven, zooals ze hem bij de linde voor de burchtpoort beloofd had. Slechts wanneer het aan Sint Georg gewijde boompje verdorde, was zij van haar belofte ontheven.
Knorrig nam van Berge afscheid. Op hetzelfde oogenblik begaf hij zich naar het bosch en zocht daar een verdorden lindeboom, die bijzonder op de groene linde aan de burchtpoort geleek. Den volgenden nacht sloop hij heimelijk naar den burcht, trok het lindeboompje uit de aarde en wierp het met een ruwen vloek in het stille water van den Rijn. Op dezelfde plaats plantte hij het verdorde stammetje.
Den volgenden morgen overschreed de dochter van den slotheer den drempel van den burcht en begaf zich in Gods heerlijke natuur, waar de lente in aantocht was. Daar ontdekte ze den verdorden lindeboom en een zachte smartkreet ontglipte haar. De volgende dagen en nachten heeft ze vele tranen vergoten. En na eenigen tijd kwam wederom, vervuld van leedvermaak, de ridder van Berge op Rheinfels en dong met begeerige blikken naar de hand van de dame, die thans vrij en van haar trouweed verlost was. Vol medegevoel, maar vastberaden wees deze wederom den zich opdringenden pretendent af, omdat zij haar bruigom, zelfs in den dood, trouw wilde blijven.
Toen vervoerde de toorn den afgewezene tot een schandelijke daad: Vervuld van haat trok hij zijn zwaard en stiet het de standvastige jonkvrouw in de borst. Toen snelde hij, te laat tot bezinning gekomen, vol afschuw over de begane misdaad weg. Evenals vroeger de onzalige discipel des Heeren, beging hij zich in het donkere dennenboschje een ongeluk.
Op Rheinfels treurde men algemeen om haar die als onschuldig offer van haar trouw gevallen was. Midden in al deze ellende werd er een bezoeker aangediend. Hij kwam uit Zwitserland. Op het slagveld bij Moorgarten had een braaf landman den ridder tusschen een hoop dooden gevonden en hem, die uit vele wonden bloedde en vreeselijke pijn aan een beenbreuk leed, naar zijn boerenhutje medegenomen. Daar heeft de heer Georg Brömser vele maanden ziek gelegen, langzamerhand genas hij echter, maar moest nog lang veel pijn aan zijn been lijden. Eindelijk was hij, na veel uitgestaan te hebben, als een der laatsten naar den Rijn teruggekeerd, met den naam der bruid op de lippen, haar beeld in het hart.
Zwijgend wees de burchtheer van Rheinfels op het graf van zijn kind. Voor den verschen aardhoop hielden de oude en de jonge man elkaar innig omarmd. Vervolgens heeft de laatste den verdorden lindeboom van de burchtpoort in den Rijn geslingerd en het graf zijner overleden bruid met witte lelies beplant. Georg Brömser heeft voor den tweeden keer niet meer bemind, maar is de doode trouw gebleven tot aan het einde van zijn leven. In den omgang met ridderlijke zangers zocht hij vergetelheid voor het leed, dat hem getroffen had. Later heeft hij menig schoon lied gemaakt. Een daarvan is sedert eeuwen bewaard gebleven en is eerst in onzen tijd met de zangwijze in een oud manuscript gevonden; het is een even eenvoudig als roerend lied. Aan den Rijn kunt ge het nog dikwijls hooren zingen. Het luidt aldus:
Boven Koblenz, waar de Rijn zich een weg baant door met druiven begroeide heuvels, verheft zich een steile rots: de Loreleirots. Als de boot van den schipper bij het vallen van den avond over het water glijdt, ziet hij met angst en eerbied naar den onmetelijk hoogen rotsachtigen top op. Evenals praatzieke kinderen fluisteren de nimmer moede golfjes elkaar wonderlijke sprookjes toe, terwijl de sage den grijzen top verheerlijkt en vreemde verhalen vertelt van een schoone, valsche nimf, die eens daar boven op den berg gezeten en zachte sirenenliederen gezongen heeft, totdat zij door een treurig voorval voor altijd verdreven werd.
Lang, zeer lang is het geleden! Of het waar is, wie zal het zeggen?
Destijds, als de nacht in een donker gewaad van de met druiven beplante heuvels neerdaalde en zijn stille gezellin, de bleeke maan, haar zilveren brug van schitterende arabesken over den groenachtig gouden vloed spande, dan klonk van de rots een wonderlijk vrouwengezang en een vrouw van goddelijke schoonheid verscheen op den top. Evenals een koningsmantel golfde haar goudblond haar over haar volle schouders en viel in fraaie lokken op het sneeuwwit prachtgewaad, dat haar trotsche gestalte in een lichte wolk scheen te hullen.
Wee den schipper, die op dit uur — waarop moegewerkte oogen zich sluiten en levenslustige harten zich openen — de rots passeerde. Evenals eens de dwalende held der Grieken, werd ook hij door het gezang betooverd. In zalige verrukking vergat hij alles om zich heen, zoodat zijn oog, even verblind als zijn ziel, geen acht op draaikolken en klippen sloeg. Maar de teedere vrouwelijke bloem, wier bekoorlijkheid hem boeide, bloeide op een graf. Terwijl hij, beroofd van zijn zinnen, op haar af stuurde, reeds droomende van haar bezit, maakten de afgunstige golven zich van zijn schip meester en slingerden het op het laatste oogenblik verraderlijk tegen de rots, die het, evenals de Magneetberg in het Noorden meedoogenloos aan haar harde borst verpletterde.
De doodskreet van het slachtoffer overstemde het woeste kabbelen van den Rijn. Nooit zag men den ongelukkige weer.
De jonkvrouw, die nog nooit door iemand van nabij gezien was, ging elken avond voort met zingen, zacht en verleidelijk, totdat de nacht door de kus van den aanbrekenden morgen verdreven werd, en de stralende dageraad den grijzen morgennevel uit de dalen verdreef.
Ronald was een fier jongeling en een der vermetelste strijders aan het hof van zijn vader, den paltsgraaf van den Rijn. Ook hij hoorde van het goddelijke wezen. Zijn hart brandde van verlangen om haar te zien. Nog voordat hij de jonkvrouw aanschouwd had, vereerde hij haar reeds.
Hij verliet het hof en ging schijnbaar ter jacht. In werkelijkheid bracht hem een oud, ervaren schipper naar de rots. In het Rijndal brak de schemering reeds aan, toen de boot den reusachtigen berg naderde. Laag stond de ondergaande zon achter de bergen.
Daar verschijnt op eens een flikkering aan het blauwe uitspansel: de avondster. Heeft de beschermengel van den droomende jongeling deze zooeven aan den hemel geplaatst om den verblinde te waarschuwen?
Hij ziet omhoog, voor een oogenblik afgeleid.
Een zachte kreet van den ouden man aan zijn zijde.
"De Lorelei!" fluistert hij angstig, "ziet gij haar, de toovenaarster?"
Ronald antwoordt niet. Reeds zag hij haar. Ook hem ontglipte een zachte kreet. Met wijd opengesperde oogen keek hij omhoog. Daar stond de Lorelei. Ja, zij was het. Een stralend godenbeeld in een donkere omlijsting. Een welriekende wonderbloem, uit een ruïne gesproten. Dat was haar goudlokkig haar, dat was haar wit golvend gewaad.
Aan den rand van den afgrond zit zij en brengt haar goudblond golvend haar in orde. Een stralenkrans omgeeft het edele hoofd en laat, niettegenstaande de duisternis en den verren afstand, haar bekoorlijkheid zien. Heimelijke begeerte straalt uit twee vochtige, groote oogen, op twee zacht gekleurde wangen ligt een betooverende blos, en twee zwellende purperen lippen, rood gelijk een kers, openen zich om te zingen of te verhalen. Nu klinkt er gezang door de stilte, zacht en klagend, verleidelijk evenals de heerlijke nachtegaalslag in den stillen zomernacht.
Dan zwijgt zij.
In nadenken verzonken zit zij daar en tuurt mijmerend in het blauwe verschiet. Dan ziet ze naar den vloed onder haar en een schitterend oogenpaar rust lang in den starren blik van den jongeling. Haar oogen gelijken een paar zonnen, waarvan een verterend vuur uitgaat.
Een lichte rilling gaat door het lichaam van den jongeling. Nog steeds rust zijn blik op de trekken van de demonische vrouw, en geheel bedwelmd leest hij daarop het teedere sprookje van de liefde. Rots, vloed, alles smelt met den grootschen hemel samen, zijn oog ziet slechts haar aan den rotswand; slechts de blankheid van haar golvenden boezem, de saffieren van haar schitterende oogen. Te langzaam kruipt de bark door den vloed. Hij houdt het niet meer uit in de boot. Hij meent haar stem te hooren, onuitsprekelijk zacht en verleidelijk. De smeulende vlam wordt een verterend vuur.
Evenals een losgebroken veulen stort hij zich in den vloed. — De oever wenkt.
"Lore!"
Een doodelijke gil weerklinkt en overstemt den kreet der liefde.
Klagend weerkaatste de echo het geluid door de rotsen.
De golven zuchtten en likten liefkoozend het ongelukkige slachtoffer. De oude schipper stiet een klaagtoon uit en maakte een kruis. Op dit oogenblik dreef een bliksemstraal de wolken uiteen, en doffe donderslagen dreunden door de bergen. Beneden fluisterden zacht de golven, en van de hoogte klonk opnieuw, dezen keer treurig en gelijk een zucht wegstervend, het spookachtig gezang der Lorelei.
De paltsgraaf ontving spoedig de treurige tijding. Zijn vaderhart was vervuld van smart en toorn. Hij beval de valsche toovenaarster dood of levend bij hem te brengen. Op den namiddag van den volgenden dag zeilde een goed bemande boot den Rijn af. Vier schippers roeiden, stoere, door de zon gebruinde mannen. Somber ziet het oog van den stuurman onder de borstelige wenkbrauwen naar de rots, die ernstig en zwijgend wenkt. Smart en toorn staan op het gelaat van den breedgeschouderden man te lezen. Hij had verlof gevraagd de duivelsche verleidster van den top der rots naar beneden in de golven te mogen werpen, waar haar een wisse dood wachtte — want haar tooverkunsten konden wellicht de gevangenen van hun boeien en kerker bevrijden. De paltsgraaf had het wraakplan goedgekeurd.
IV
De eerste schaduwen der schemering gleden schuchter over de slapende aarde. Rondom de rots stonden gewapende mannen. Met moeite beklom een der aanvoerders met drie flinke strijders de hoogte. Een licht gouden wolk omhulde den top van den berg. De mannen dachten, dat dit het avondrood was. Het was echter het magische licht, dat de jonkvrouw omgaf, die juist aan den rand van de rots verscheen. Droomerig keek zij voor zich uit en maakte met een gouden kam haar lokken in orde. Nu nam zij het parelensnoer van haar boezem en met welbehagen bevestigde de smalle witte hand dit boven haar voorhoofd in haar kapsel. Daar bemerkt zij de vertoornde mannen. Een wolk van misnoegen zweeft over haar trekken.
"Wat zoeken de zwakke zonen der aarde op deze hoogte?" Verachtelijk plooiden zich haar volle lippen.
"U, toovenaarster!" schreeuwde de aanvoerder toornig en met een spottenden lach voegde hij er bij: "U! Om U op den bodem van deze rivier te zien neerstorten."
Een welluidend lachen weerklonk door de bergen.
"O, de Rijn zal zelf komen, om mij te halen!" riep de jonkvrouw uit. Ver over den afgrond, die onder haar gaapt, buigt zich haar lichaam. Haar hand rukt het lint, dat zij om het voorhoofd draagt, af en slingert het triomfantelijk in den vloed. Dan klinkt zegevierend van haar lippen het gezang:
Daar verhief zich de storm, de Rijn begon bruisend te koken, en sneeuwwit schuim bedekte den oever. En twee golven met schuimende koppen, gelijkende op twee sneeuwwitte paarden, stegen uit de diepte tot aan de hoogte van de rots op en trokken de nimf in de bodemlooze diepte. Over haar heen brandden zij schuimend voort.
Doodelijk verschrikt keerden de bedienden van den paltsgraaf terug en deelden ontsteld het vreemde verhaal mede.
Ronald werd zeer betreurd. Bij zijn lijk, dat door een golf aan den oever gespoeld was, weerklonken de smartkreten van tallooze menschen.
Vanaf dien dag zag men de Lorelei nooit weer.
Maar wanneer de nacht in een donker gewaad van de met druiven beplante heuvels nederdaalt, en zijn stille gezellin, de bleeke maan, haar zilveren brug van schitterende arabesken over den groenachtig gouden vloed spant, dan klinkt er een wonderlijk vrouwengezang, zacht en klagend, verleidelijk evenals de heerlijke nachtegaalslag in een stillen warmen zomernacht.
— — — — — — — —
Zij verdween, de Lorelei, maar haar betoovering bleef.
Gij kunt haar aanschouwen, toerist, in de schitterende oogen, op de zachte wangen en op de rozenlippen van de meisjes van het Rijnland.
Gij zult haar daar aan den Rijn bespeuren, stralend van vreugde en geluk.
Wapen uw hart, bedwing uw gevoelens en sluit uw oogen!
Hoe was toch de waarschuwing van den wijzen dichter van den Rijn?
"Mijn zoon, mijn zoon! Ga niet naar den Rijn..."
Zij verdween, de Lorelei, maar haar betoovering bleef.
In de middeleeuwen was slot Sterrenberg boven Boppard gelegen, een der schoonste burchten aan de oevers van den Rijn. In den tijd waarop onze geschiedenis speelt, werd hij bewoond door een oud paladijn van Koenraad, den Staufenkeizer, tengevolge van de verkiezing op de vlakte van Oppenheim bij Mainz. Twee zonen stonden den bejaarden krijgsheld ter zijde. Zijn vrouw sluimerde reeds lang onder de aarde. Sedert dien tijd klonk er zelden vroolijk gelach door de hooge gewelven.
Eens kwam er een lieftallige gast op het eenzame slot. Met haar kwam er een zonnestraaltje in de donkere vertrekken. Een verre neef uit het geslacht der Brömsers van Rüdesheim was gestorven en op zijn sterfbed vertrouwde hij zijn eenig kind, een bloeiend meisje, aan de zorg van zijn bloedverwant, den heer van Sterrenberg — Brömser toe.
De blonde Angela — zij verdiende dezen naam — werd spoedig aller lieveling op het slot. Zij vereerde den grijsaard als haar vader en beloonde de welwillende vriendelijkheid van de beide jongelingen met zusterlijke genegenheid. Wat eeuwen geleden gebeurde en nog altijd gebeurt, had ook hier plaats; de vriendschap der jeugdige ridders veranderde spoedig in liefde. Beide broeders dongen naar de gunst der jonkvrouw.
De bejaarde burchtheer bemerkte het, en een treurig voorgevoel maakte zich van hem meester. Hoewel hij voor beide zonen dezelfde liefde koesterde, zoo toch beviel hem het zachtzinnige, van zijn moeder geërfde karakter van zijn eerstgeboren kind beter, dan de vurige geest van Koenraad, den jongsten zoon.
Reeds vanaf het eerste oogenblik, dat de jonge wees op zijn familieslot gekomen was, had hij den wensch gekoesterd, dat de sierlijke jonkvrouw in het huwelijk zou treden met zijn lievelingszoon Hendrik, die den naam zijns vaders droeg en eenmaal den familieburcht bezitten zou.
In stilte beminde Hendrik Angela steeds vuriger. Zijn broeder echter maakte geen geheim van de hartstochtelijke liefde, die hij voor de jonkvrouw gevoelde en spoedig bemerkte de grijsaard met droefheid, dat het jonge meisje de genegenheid van dezen ridder beantwoordde. Ook den broeder bleef het geluk der beide jongelieden niet verborgen, en diepbedroefd begroef hij zijn liefde, een schuw kind, dat wellicht tot sterven veroordeeld was, omdat de spraak hem niet vroegtijdig gegeven was. En Angela? Wel ontging haar de zwaarmoedigheid niet, die op de trekken van den oudsten broeder te lezen stond. Zij ontroerde, toen ze eens bemerkte, dat zijn stem beefde als hij haar naam noemde; maar de zonneschijn van haar jonge liefde verblindde haar zoozeer, dat ze de wolken niet bemerkte, die een schaduw over de trekken van den ridder wierpen. Terzelfder tijd kwam Bernard van Clairvaux uit Frankrijk aan den Rijn en predikte over een nieuwen kruistocht tegen de ongeloovigen. Duizenden werden in geestdrift gebracht door de bezielende rede van den heiligen monnik. Ook op de vesting Sterrenberg werd zijn oproeping vernomen. Hendrik besloot aan den kruistocht deel te nemen. Hij kon niet langer op den burcht blijven, waar zij vertoefde, die hij hopeloos beminde. Maar ook de naar roem dorstende geest van den jongsten ridder werd zeer opgewonden door de onbekende bekoorlijkheid, die een kruistocht in het sprookjesachtige Morgenland aanbood. Zijn jeugdige kracht, die jarenlang op een afgelegen vesting in toom gehouden was, dorstte naar avonturen, die de vermetele kruisvaarders ver weg onder de Oostersche palmen in de woeste Levant wachtten. Nutteloos waren de smeekbeden en tranen van de liefhebbende jonkvrouw, nutteloos de smart zijns vaders, die hem smeekte, hem niet te verlaten.
Wanhopig was de grijsaard over het onwrikbare besluit van zijn zoons.
"Wie blijft op den burcht mijner voorouders, als gij hem verlaat om daar nooit terug te keeren?" riep hij smartelijk uit. "Ik smeek u, mijn oudste zoon, evenbeeld uwer moeder, heb erbarmen met het witte haar van uw vader! En u, Koenraad smeek ik, heb medelijden met de tranen van uw verloofde."
Zwijgend stonden de broeders daar. Toen vatte de oudste de hand van den grijsaard. "Ik zal u niet verlaten, vader," sprak hij aangedaan.
"En gij, Angela?" vroeg de jongste op trotschen toon aan de weenende jonkvrouw, gij zult het offer der scheiding brengen en een laurierboompje planten om mij daarvan een krans te maken als ik weerkom.
Den volgenden dag verliet de jonge ridder den vaderlijken burcht.
Het jonge meisje scheen in het eerst ontroostbaar van smart. Zij schreide om den afwezigen geliefde en sliep toen in als een moegeweend kind. En toen ze ontwakend om zich heen keek, kwam de toorn, die den verloofde zacht beschuldigde en het beeld van hem, die zich om ijdelen roem van haar gescheiden had, eenigszins uit haar herinnering verdreef.
Meer dan vroeger bleven haar blikken op den fieren jongeling rusten, die een meisjesachtig gelaat op mannelijke schouders droeg, en die gedwongen was, onder een dak met zijn verloren geliefde te wonen. Zij bewonderde hem, die door ontelbare bewijzen van reine vriendschap haar leed trachtte te verzachten. Veel, wat haar vroeger ontgaan was; zijn groote moedigheid op de jacht, zijn bedrevenheid in het hanteeren der wapenen, vond zij thans bewonderenswaardig.
Het scheen, dat hij haar ontvluchtte, als vreesde hij de geesten der doode liefde te wekken, die in zijn ziel sluimerden. Angela echter voelde zich steeds meer tot den ridder aangetrokken. Zij trachtte hem duidelijk te maken, dat haar liefde voor den jongsten broer niets geweest was, dan een voorbijgaande jeugdige hartstocht, die gelijk met den persoon zelf verdween. Zij gevoelde zich ongelukkig, toen zij bemerkte, dat hij, dien zij werkelijk lief kreeg, voor haar slechts broederlijke genegenheid scheen te koesteren. En toch zou ze hem voor een woordje van liefde haar rijk, gevoelvol hart hebben gegeven.
De verandering van haar gevoelens was den ridder niet verborgen gebleven, maar trotsch en mannelijk verstikte hij elk opkomend gevoel voor de verloofde van zijn broer.
De grijsaard was hoogst bevredigd, toen Angela hem eens haar hart uitstortte. Hij bad God, de twee geliefde menschen bij elkaar te brengen, die volgens zijn inzicht een paar in den geest des Heeren zouden worden. In zijn droomen zag hij Angela reeds met een knaapje op den schoot, met blauwe oogen en blonde haren, evenals zijn overleden vrouw en zijn eerstgeboren zoon. Dan dacht hij plotseling aan den opvliegenden jongeling, die als kruisvaarder in het Heilige Land vertoefde en snel brak hij zijn droomen af.
Tegenover zijn familieburcht liet hij een indrukwekkende vesting bouwen. Hij gaf haar den naam van Liebenstein en bestemde haar voor zijn tweeden zoon, als hij van den kruistocht terugkeerde. Nauwelijks was de burcht voltooid, toen de grijsaard stierf.
Eenigen tijd later was de kruistocht afgeloopen. De heeren van den Rijn, die terugkeerden, brachten de vreemde tijding mede, dat graaf Koenraad een schoone voorname Grieksche vrouw mee zou brengen, waarmede hij in het Morgenland getrouwd was.
Toen de broeder dit vernam, fonkelden zijn oogen. De mededeeling leek hem onmogelijk. Hij berichtte de jonkvrouw de spoedige aankomst van haar verloofde. Haar lippen bewogen zich, maar zij was niet in staat een woord uit te brengen. Dikwijls ging zij naar den toren en richtte haar blikken naar het Zuiden.
Eens, op een namiddag vertoonde zich een groot schip op den Rijn. Vreemde vlaggen woeien van de masten. Angela zag het vanaf de platform en riep den broeder. Het schip kwam naderbij; men hoorde het roepen van de stuurlieden en kon de gezichten van de bemanning onderscheiden.
Plotseling stiet de jonkvrouw een vreeselijken kreet uit en wierp zich weenend in de armen van den ontstelden ridder. Deze kromp ineen. Somber staarde hij naar het schip. De ridder, die daar in schitterende wapenrusting aan boord stond, was zijn broer. Een schoone vrouw vlijde zich tegen hem aan.
Het schip legt aan.
Het eerste springt Koenraad aan wal.
De twee personen op de platform waren verdwenen. Een schildknaap naderde den ridder en berichtte hem, dat het nieuwe slot, hem door zijn vader vermaakt, zijn eigendom was.
Denzelfden dag kondigde hij zijn bezoek op Sterrenberg aan. Toen hij voor de opgehaalde brug wachtte, liet zijn broeder hem zeggen, dat hij den trouwelooze, die zijn verloofde verlaten had, slechts met het zwaard in de hand ontmoeten wilde.
De beide burchten werden in schemering gehuld. Op den smallen weg, die de vestingen scheidt, stonden twee broeders in een strijd op leven en dood.
Dat was een verschrikkelijke broederstrijd.
Rechtvaardige toorn en gekrenkte trots deden de blanke wapenen kruisen. De beide tegenstanders, wier hoofden uit de pantserhemden gloeiden, hadden dezelfde kracht, denzelfden moed. Rood druppelde het bloed uit de armplaat van den oudsten.
Daar gingen de struiken uiteen. Een witgesluierde jonkvrouw, met doodsangst op het gelaat, wierp zich tusschen de strijders. Het was Angela. Wanhopig klonk haar smeeken:
"In naam des Heeren, die u ziet, houdt op! In naam van uw zaligen vader, stuit den broedermoord. Degene, waarvoor gij de zwaarden trekt, gaat op dit uur nog in het klooster en zal God voortdurend bidden, u, ridder Koenraad uw trouwbreuk te vergeven en u te zegenen, evenals uw broeder." De beide broeders lieten de wapenen zakken, Koenraad boog het hoofd diep en hield de hand voor de oogen. Hij waagde het niet de vrouw te aanschouwen, die hem zwijgend aanklaagde en in haar volle waardigheid voor hem stond. Hendrik vatte de hand der weenende jonkvrouw.
"Dank, zuster," fluisterde hij. "Kom, de trouwelooze verdient je tranen niet."
Door de schaduwen der boomen werden zij onzichtbaar. Zwijgend tuurde de ridder in de richting, waarheen zij gegaan waren. Een ongekend gevoel kwam over hem. Hij bedekte het hoofd en weende.
Op een afstand van een uur gaans ligt in het dal het klooster Mariënburg. Achter zijn muren vond Angela rust. Tusschen Sterrenberg en Liebenstein verhief zich na verloop van eenige maanden een dikke muur, als stil bewijs van de vijandschap der beide broeders.
In het nieuwe slot volgde het eene feest op het andere. De mooie Grieksche vrouw vierde daar, te midden der ridders van den Rijn, de triomfen harer schoonheid.
Op burcht Sterrenberg heerschte diepe droefheid. Het was den ridder niet gelukt het besluit der jonkvrouw te veranderen. Sedert haar verdwijnen verminderden zijn krachten. Aan den voet van den berg liet hij een klooster bouwen en trok de monnikspij aan. Weinige maanden daarna ontsliep hij. Op denzelfden dag, zoo beschikte het lot, dat hen gescheiden had, luidden de doodsklokken van het klooster Mariënburg en verkondigden den dood van de verloren geliefde.
De heer van Liebenstein mocht zich niet lang in een duurzaam geluk aan de zijde van de verleidelijke vrouw verheugen. De hartstochtelijke Grieksche vrouw schond de echtelijke trouw en vluchtte met haar geliefde, een bevriend ridder, die gastvrijheid op Liebenstein genoten had. Overstelpt van smart en schaamte, stortte de burchtheer zich van de tinnen van zijn vesting in de diepte.
De burchten vervielen aan den ridder Brömser van Rüdesheim. Kerk en klooster staan nog altijd in het dal en worden jaarlijks door duizenden pelgrims bezocht. De beide vestingen zijn reeds lang vervallen. Terwijl beneden in het klooster Bornhofen dagelijks de klokken luiden en de plechtige gezangen van de bedevaartgangers weerklinken, heerscht boven tusschen de verlaten ruïnes, nog heden in de volkstaal "de Broeders" genaamd, treurige rust. Slechts dan, zoo heeft de Lorelei ons verraden, wanneer de volle maan in den zomernacht haar bleeke stralen werpt, hoort men op den smallen weg, die de vestingen scheidt, de zwaarden van de vijandige broeders kletteren.
Op zijn burcht te Boppard woonde graaf Koenraad Bayer, die tot een hoogadellijk Rijnsch geslacht behoorde. Hij was nog jong, vol levenslust en dikwijls beheerscht door jeugdige onstuimigheid en gevaarlijke dartelheid, maar niet ontaard. Ongelukkigerwijs verkeerde hij in zeer slecht gezelschap, en de verderfelijke invloed, die deze lieden, waarmede hij drinkgelagen hield en ter jacht ging, op den jongen ridder hadden, verstikte menige goede kern, die in zijn ziel sluimerde.
Op een dag had hij de jonkvrouw van een naburigen burcht leeren kennen, en de betooverende lieftalligheid van de jonkvrouw had hem het besluit doen nemen om haar hand te dingen.
Hun vaders waren zeer bevriend geweest en gaarne ontving men den ridderlijken jongeling op het slot. Ook Marie de burchtjonkvrouw leerde hem achten en hoewel de buitengewoon krachtige mannelijkheid van den ridder het zachtzinnige meisje niet aangenaam aandeed, zoo toch koesterde zij een innige genegenheid voor den vermetelen jager en ridderlijken aanbidder.
Toen hij dus haar hand vroeg, gaf ze hem gaarne haar jawoord en verheugde zich er in zijn verloofde te zijn. Gelijk met de nieuwe maan zou de bruiloft plaats hebben en vol hoop op de toekomst bracht het lieftallige meisje de volgende weken van haar verlovingstijd door.
Minder vroolijk was de zielstoestand van haar bruigom. Op spottenden toon hadden zijn drink- en jachtgenoten hem gelukgewenscht. Zij vonden het allen onaangenaam, dat het dolle jonggezellenleven in den burcht van den gastvrijen vriend zoo niet eindigen, dan toch zeer beperkt worden zou. En terwijl de een hem voorspiegelde van welk een heerlijke vrijheid hij lichtzinnig voor altijd afstand deed, trachtten anderen hem schertsend en spottend te overtuigen welke drukkende ketenen hij zich in den bloei zijner jaren vrijwillig op den hals wilde halen. In den beginne hoorde de ridder hen rustig glimlachend aan. Het beeld zijner verloofde verdrong de treurige tafereelen, die de welbespraakte heeren hem voor oogen stelden, doch toen zij steeds voortgingen met hem over te halen, werd hij besluiteloos. Trots en jeugdige overmoed kookten sterker dan ooit in zijn binnenste en verdrongen alle edele gevoelens.
Eens, toen de jonkvrouw den ridder verwachtte, kwam hij niet. In zijn plaats kwam er een brief, en bij het lezen daarvan viel ze in zwijm. Hij bevatte de verklaring van graaf Koenraad Bayer, dat hij zich nog niet rijp voelde, om het huwelijksjuk te dragen, en dat hij haar haar woord teruggaf.
Weken waren verstreken.
Graaf Koenraad reed door het woud, dat tot zijn bezitting behoorde. In gedachten verzonken — hij was niettegenstaande de verhoogde vroolijkheid der drinkgelagen steeds treurig gestemd — had hij niet bemerkt, dat een ridder met gesloten vizier hem tegemoet draafde. Verrast hield hij hem aan en vroeg zijn naam en wat hij wenschte.
"Mijn wapenschild antwoordt u," zeide de ridder met een bijzondere stem. "Maria's wreker ben ik, die u van laffe trouwbreuk beticht en Gods oordeel over u en mij zal laten beslissen. Maak u gereed tot den strijd." Deze trotsche uitdaging prikkelde den toorn van den ridder zeer. De klank van de gedempte stem had hem zeer opgewonden, het wapen van het schild behoorde tot het geslacht van zijn vroegere verloofde. Het moest haar broeder zijn, die in het Morgenland vertoefde, overlegde hij bij zich zelf, en gaarne had hij het tweegevecht vermeden.
Maar reeds reed de tegenstander voor. Het was een korte strijd. De zwakke arm van den vreemdeling was ongeoefend, door een forschen stoot van ridder Bayer, die zich door zijn pantser heenboorde, zonk hij zonder geluid te geven ter aarde. De overwinnaar snelde toe, om den helm los te maken. Een kreet van ontzetting kwam over zijn lippen.
In de handen hield hij het hoofd zijner verlaten bruid, uit een gapende wond vloeide bloed.
"Door uw hand zocht ik den dood, sedert uw trouw voor mij gestorven is." Zij fluisterde dit met brekende stem, terwijl de wanhopige ridder zich over de stervende heen boog.
Sedert dien dag was in het slot te Boppard de feestvreugde voor altijd verstomd; stil werd het ook in het woud, waar vroeger dikwijls jachthoorns en hondengeblaf weerklonken hadden.
Op deze plaats in het bosch heeft men een klooster gebouwd, Marienberg genaamd (nog steeds draagt het dezen naam), en daaraan heeft ridder Koenraad Bayer, de stichter, al zijn goederen vermaakt om zijn schuld te boeten. Hij zelf is naar het Heilige Land gegaan, waar de vrome kruisvaarders met de ongeloovigen vochten over het bezit van de Heilige plaatsen. Zonder pantser heeft hij gevochten — men zegt, dat hij steeds opzettelijk het strijdgewoel opzocht — en wonderen van dapperheid heeft hij in het leger der kruisvaarders verricht. Daar trof hem, bij de bestorming van Ptolomeus een vijandelijke lanssteek.
Hij stierf in het vertrouwen op God en met den naam van zijn ongelukkige verloofde op de verbleekte lippen.
In de omstreken van Koblenz, niet ver van den oever van den Rijn, staat op een bloemenrijke weide de historische Koningsstoel. Hier op Rhenser grond, waar het gebied van de drie groote bisschoppen van Keulen, Mainz en Trier aan elkander grenst, verzamelde het vorstelijke zevental zich, om den nieuwen gebieder van het heilige Romeinsche rijk te kiezen. Hier werd als eerste bij de vrije vorstenverkiezing Karel de Vierde, de vader van Bohemen en de stiefvader van Duitschland gekozen; hier koos ook het zevental Wenzeslaus, den zoon van den Luxemburger tot Duitschen keizer. Bij zijn leven had de keizer reeds veel moeite gedaan, dat zijn oudste zoon verkozen werd, en was in hoogst eigen persoon met hem naar Rhense aan den Rijn getrokken, alwaar in den beroemden Koningsstoel de kanselier van het rijk, de aartsbisschop van Mainz dikwijls gewichtige conferenties hield met de bisschoppen van Trier, Keulen en den paltsgraaf.
Destijds was Wenzeslaus van Bohemen verrukt over den Rijn en zijn heerlijken wijn, en toen hij later werkelijk, minder door eigen verdienste, dan door de bemoeiingen van zijn vader en de genade van den keurvorst, keizer van Duitschland werd, terwijl zijn broeder Sigismund het onvruchtbare Brandenburg erfde, heeft hij den Rijnwijn meer eer aangedaan dan eenig drinkebroer. Het goud der druif trok hem meer aan dan dat der kroon, en daar een lekker glas wijn nergens zoo goed smaakt als aan de bron zelf, zocht hij zeer dikwijls den braven paltsgraaf van den Rijn op, die in den gezegenden "Rheingau" woonde en meer fusten in zijn kelder had dan er heiligen in het jaar zijn. Den hoogedelen Ruprecht van de Palts was dit bewijs van 's keizers vertrouwen volstrekt niet onaangenaam, en door buitengewone gastvrijheid trachtte hij zijn keizerlijken gast steeds genadiger voor zich te stemmen.
De slimme Ruprecht zou niet ongaarne het paltsgrafelijke kroontje voor de keizerskroon verruild hebben, en als zijn vorstelijke gast, door den wijn in een vroolijke stemming gebracht, hem mededeelde hoe lastig de keizerlijke praal voor den drager daarvan was, dan gaf de paltsgraaf hem uit den grond van zijn hart gelijk. Hij liet ook niet na zijn gebieder mede te deelen, hoe weinig de wijze keurvorsten over het nalatig bestuur van het rijk gesticht waren, en hoe verheugd ze over zijn mogelijk aftreden zouden zijn. Keizer Wenzel hoorde dit, zittende achter zijn volle bokaal met ijzige kalmte aan en dronk onderwijl het eene glas na het andere uit.
Eens zat de keizer weder met zijn mededrinkers bij den Rhenser Koningsstoel en algemeen heerschte er een vroolijke geest, want de paltsgraaf schonk vurigen Aszmannshäuser in groote bokalen. Met welbehagen proefde Wenzel den edelen drank en de overige drinkers hadden geen woorden genoeg, om het edele vocht te prijzen.
En terwijl de bekers rondgingen en vroolijke melodiën in de koningshal weerklonken, verhief de keizer zich plotseling van zijn zetel, en door den wijn overmoedig gestemd, zeide hij tot den paltsgraaf:
"De kroon, die men mij op het hoofd gezet heeft, zou u niet lastig zijn. Welnu, ik bied haar u aan, indien gij mij en den anderen gasten een wijn schenkt, die nog beter smaakt, dan deze Aszmannshäuser."
Toen knipte de paltsgraaf zeer vroolijk met de oogen, wenkte daarop zijn schildknaap en na een poosje sleepten de knechts een bestoven vat naar binnen, waaruit dadelijk de bekers gevuld werden. En de paltsgraaf verhief zich en bood de eerste bokaal den keizer aan.
"Dit is mijn Bacharacher, edele Heeren! Proeft hem; ik onderwerp mij zonder vrees aan uw oordeel."
En men hoorde een welbehaaglijk slurpen en zag vele voldane gezichten. De vurige Bacharacher vond algemeenen bijval, en keizer Wenzel verhief zich en gaf hem luid de voorkeur boven den Aszmannshäuser. Hij kon het edele druivensap niet genoeg prijzen en proeven.
"De wijn is meer dan kronen waard," sprak hij na elke ferme teug.
Hij heeft ook woord gehouden. De heer Ruprecht van de Palts kreeg de koningskroon en schonk keizer Wenzel uit dankbaarheid zes groote vaten Bacharacher wijn.
Tegenover Koblenz boven Lahnstein verheft zich op den vijf hoekigen Bergfried, Lahneck, een der weinige burchten, die uit ruïnen tot goed bewoonbare kasteelen herschapen zijn. Aan Lahneck, dat in hetzelfde jaar als het Heidelberger slot door de horden van Lodewijk den Dertienden neergeschoten werd, is een treurige sage verbonden. Door de tempeliers, wier ordehuis in Jerusalem stond, moeten deze vestingen gebouwd zijn, waarvan de wachttoren dertig meter boven de kamers uitstak.
De rijkdom der tempeliers bracht hun ongeluk te weeg. De lage koning der Franschen Philipp, die den bijnaam van den Schoone had, bewerkte bij den paus, op grond van gefingeerde zware beschuldigingen, dat de veel gesmade orde opgeheven werd, en haar grootmeester met vijftig volgelingen op den brandstapel gebracht werden. Overal werden de veroordeelde ridders op gruwelijke wijze uitgeroeid, waarbij verbeurdverklaring hunner aanzienlijke goederen meer dan de geloofsijver tegen de vermeende ketters en zondaars de drijfveer was.
Op het trotsche Lahneck, dat twaalf tempeliers met dienstpersoneel herbergde, richtten zich de begeerige blikken van Peter van Aspelt, den aartsbisschop van Mainz. Tegen zijn bevel, dat hij op grond van hun zoogenaamde afkeurenswaardige levenswijze uitvaardigde, om den burcht te ontruimen en den witten wapenmantel met het roode kruis voor de boetende monnikspij te verruilen, verzette het twaalftal zich als ridders zonder vrees of blaam.
Dit hitste de hebzucht en toorn van den bisschop nog meer aan. Van den Hoogepriester, dien hij, toen deze te Avignon zwaar ziek lag, met goed gevolg verpleegd had, verkreeg Peter van Aspelt een bijzonderen vrijbrief, die hem de macht over de bezittingen en het leven der bannelingen te Lahneck gaf. Hij trok dus met vele vazallen en soldaten den Rijn af en gaf den tempeliers het pauselijk geschrift over, met bevel zich te onderwerpen. Indien zij weigerden te gehoorzamen, zou de burcht stormenderhand genomen worden, en de bewoners als onboetvaardige zondaars door de handen van den beul een smadelijken dood sterven.
De oudste der twaalf ridders, een grijsaard met zilveren haren, legde in naam van zijn broeders de verklaring af, dat ze vast besloten waren tot den laatsten druppel bloed te strijden; eveneens waren ze bereid, evenals hun broeders in Frankrijk folterkwelling en ketterdood te verdragen.
Zoo begon de strijd van de overmacht tegen de minderheid. Met bebloede hoofden werden zij, die tot de partij van den keurvorst behoorden, door de ridders en hun getrouwe schildknapen teruggedreven; maar steeds zond de vertoornde aartsbisschop andere mannen in het strijdperk. Het aantal der verdedigers slonk met den dag. Onder hen blonken in dezen strijd van man tegen man de heldenfiguren der twaalf tempeliers in den witten mantel met het bloedroode kruis uit. Daar zonk een der twaalf ridders met brekende oogen naast de met leeuwenmoed verdedigde muur onder het verbrijzelde schild neder; de tweede volgde hem en toen de derde. De anderen, die uit vele wonden bloedden, verdubbelden met de weinig overgeblevene burchtlieden hun dapperheid; maar onbarmhartig maaide de dood in hun midden.
Toen op den avond na de hevigste bestorming de belegeraars de overwinning behaald hadden en hun vlag op de veroverde tinnen plaatsten, stond de grijsaard met het zilveren haar, die voorheen het woord gevoerd had, als laatstovergeblevene met zijn met bloedbevlekt zwaard tusschen de lijken van zijn gevallen broeders.
De bisschop, getroffen door zooveel heldenmoed, beval hem zich over te geven.
Hij echter vervloekte den hebzuchtigen kerkvoogd en ging met hoog opgeheven zwaard op zijn vijanden af. Hun slagen deden ook den laatst overgeblevene van het twaalftal vallen, en over het lijk van dezen held drongen de Mainzers in den thans onbeheerden burcht.
Peter van Aspelt maakte Lahneck tot verblijfplaats van den baljuw van het Keurvorstendom Mainz en benoemde tot eersten hoofdschout Hartwin van Winningen. Zoo behoorde de burcht ruim driehonderd jaar tot het Keurvorstendom Mainz; maar de treurige geschiedenis van de twaalf tempeliers op Lahneck is steeds in die omstreken bewaard gebleven.
De heer Koenraad van Isenburg, keurvorst van Trier, was een zeer hebzuchtig man. Toen de bisschop van Mainz, niettegenstaande het machtwoord van den keizer, dat hij niet bevoegd was, den vrijen doortocht op den Rijn te belemmeren en belasting van de reizigers te heffen, de Rijnbelasting invoerde, deed hij hetzelfde. Bij den burcht Stolzenfels, dien hij op een boschachtigen bergtop gebouwd had, liet hij een sterk tolhuis bouwen. Het beheer hiervan gaf hij in handen van zijn kamerheer Gerhard Frundsberg.
Deze slotvoogd was nog hebzuchtiger dan zijn heer. De drukkende tolgelden, die hij op Stolzenfels hief, waren haast ondragelijk, zoo gebruikte hij b. v. speciaal daarvoor afgerichte honden, die de rondtrekkende joden moesten opspeuren en wanneer die hun smokkelarij ontdekt hadden, moesten ze dubbel tol betalen.
De beheerder Frundsberg beging hierbij het groote schelmstuk het aartsbisdom voor een gedeelte van de belastinginkomsten te berooven, en door zijn steeds grooter wordende rijkdom werd zijn hebzucht nog meer aangewakkerd. Een rondtrekkend Italiaan, Lionarde genaamd, die door zijn geheimzinnige kennis van de planeten bij ridders en geestelijken voordeel zocht te behalen, hoorde van de schraapzucht van den Stolzenfelser slotvoogd. Hij verzocht den heer Frundsberg om een vertrouwelijk onderhoud en beroemde zich er toen op, dat hij in de raadselachtige kunst der alchimie het onmogelijke tot stand kon brengen. Volgens zijn zeggen was hij een adept, dat is iemand, die de wonderbaarlijke kunst verstaat met de beide geheime middelen, zooals de steen der wijzen en elixir alle onedele metalen in zilver en goud te veranderen, ook kon hij met den eersten, Grootelixir of Panacée des Levens genaamd maken, dat verdund als vloeibaar goud alle gebreken genas, den ouderdom verjeugdigde en het leven verlengde.
Met lichaam en ziel gaf de hebzuchtige administrateur zich aan den Italiaanschen adept over. Hem ontging in zijn eerzuchtige verblindheid, dat het den valschen man alleen om zijn vermogen te doen was, en in afwachting van de hem voorgespiegelde schatten, liet hij zich meer dan ooit tot lage verduistering van hetgeen aan het Keurvorstendom behoorde, verleiden. Handenwringend smeekte Gertraud, zijn lieftallig dochtertje, hem, zich niet in het verderf te storten. Maar haar smeeken vond bij den verstokten vader geen gehoor.
Daar verscheen op een dag de heer Koenraad van Isenburg op Stolzenfels, om van zijn kamerheer Gerhard Frundsberg rekening en verantwoording omtrent de Rijnbelasting te ontvangen. En met angst zag de ontrouwe rentmeester het uur van de afrekening tegemoet.
In haar doodsangst smeekte Gertraud den alchimist om redding in den nood. En terwijl zijn oogen begeerig schitterden, deelde Lionardo haar mede, dat alleen de zelfopoffering van een jonkvrouw in staat zou zijn den vader te redden. Door zulk een offer zou hij ontelbare koninklijke schatten en eer verwerven, later een gelukkigen ouderdom, kortom al het aardsche geluk zou hem beschoren zijn. Zwijgend hoorde het meisje deze woorden aan en verklaarde zich toen bereid, haar jong leven terwille van den innig geliefden vader te geven, hetgeen, volgens zeggen van den Italiaanschen toovenaar de geheimzinnige machten der alchimie eischten.
Tegen het aanbreken van den volgenden nacht begaf zij zich naar de afgelegen torenkamer, die Lionardo als meest afgezonderd vertrek voor zijn goudmakerskunsten gebruikte. Over een groote tafel in het midden van de kamer was een purperen kleed gespreid; een schaal stond daarop, en daarnaast lag een dolk. Op een drievoet, die daarbij stond, kronkelden blauwachtige vlammetjes omhoog en hulden het lage vertrek in een benauwend schemerlicht.
De goudmaker reikte het doodsbleeke meisje een blinkend wit linnen laken over en beval haar vervolgens haar kleeren af te leggen, zich op het purperen kleed op de tafel uit te strekken en haar jonkvrouwelijk lichaam met het laken te bedekken.
Terwijl het opofferende meisje in droefgeestige stemming aan haar onzaligen vader dacht en deed wat haar bevolen was, boog Lionardo zich over de offervlam, verbrandde daarin een stukje hout, afkomstig van het gebergte Libanon, en mompelde in zijn puntbaard onverstaanbare woorden. Vervolgens trok hij, terwijl de jonkvrouw de oogen van schaamte gesloten hield en haar reine ziel den Heer aanbeval, snel het omhulsel van haar af en zwaaide, terwijl hij met fonkelende oogen zijn tooverformule ten einde prevelde, den dolk in de opgeheven rechterhand in de richting van het hart van het meisje.
Op hetzelfde oogenblik werd de deur geopend. Met een ijzeren greep omklemde een hand den opgeheven arm, en een slag deed den toovenaar als een slachtdier ter aarde storten. Over Gertraud, die blozend het laken om haar kuische leden hulde, boog jonkheer Reinhard van Westerburg, de jeugdige hoofdman van de keurvorstelijke bezetting op Stolzenfels zich met gepasten eerbied. Het opofferende meisje beleed hem alles, wat er gebeurd was. Hij echter deelde haar mede, hoe hij, door haar zonderling gedrag van dien avond verschrikt, angstige voorgevoelens had gekregen en het sedert langen tijd in stilte beminde meisje tot aan het uur, waarop zij den drempel van deze kamer overschreed, gade geslagen had. Hoe dan een hoogere macht hem op het laatste oogenblik ingegeven had, hier binnen te dringen, en een gruwelijke euveldaad te verhinderen, waarvoor hij den Italiaanschen goochelaar morgen aan den beul van den keurvorst zou overleveren. Bij deze laatste woorden sprong de goudmaker, die op den grond lag, alsof hij dood was, als een sissende slang overeind, stiet een gruwelijken vloek uit en ontvluchtte.
Den volgenden morgen is jonkheer Reinhard van Westerburg tot den heer van Frundsberg gegaan en heeft dezen verzocht hem zijn lieftallige dochter Gertraud tot gemalin te geven. Toen de kamerheer van den keurvorst den hooghartigen ridder verward meedeelde, dat zijn dochtertje, hoewel rijk aan lieftalligheid en deugden, zulk een met goederen gezegenden heer onwaardig was, verklaarde de heer van Westerburg, dat hij aan zijn aanzoek slechts een voorwaarde verbond: De vader van zijn bruid moest van hem zonder dralen de som aannemen, welke de vreemde bedrieger, die dezen nacht door den duivel gepakt was, hem afgeperst had.
Terwijl de heer Gerhard Frundsberg bij het hooren van deze dubbelzinnige woorden verbleekte, kwam er een stalknecht naar binnen gestormd, die mededeelde, dat ze beneden bij een uitstekende rots den Italiaanschen toovenaar met gespleten schedel gevonden hadden; hij had waarschijnlijk bij nacht en nevel den weg gemist en een doodelijken val gedaan. Toen heeft de slotvoogd een kruis gemaakt. Jonkheer van Westerburg hield steeds de handen van den sidderenden oude in de zijne en drong er nogmaals op aan hun schatten met elkaar te ruilen.
Tegen den middag kwamen de Trierers in gala op Stolzenfels aan. De heer Koenraad van Isenburg heeft nauwkeurig afgerekend en alles in de beste orde bevonden. Na verloop van eenige dagen heeft hij het deugdzame dochtertje van zijn trouwen kamerheer aan den hoofdman van zijn Stolzenfelsche bezetting toevertrouwd, en de hoogeerwaarde heer verheugde zich zeer, zijn vesting Stolzenfels nu in dubbel goede handen te weten.
Toen in het begin der negende eeuw Lodewijk, de Vrome, zoon van Karel den Groote, aan de oevers van den Rijn met zijn verdorven zoons om de keizerskroon streed, werd in Koblenz, ter eere van den godsvruchtigen Kastor, die in het land van de Moezel het christendom verbreid had, een godshuis gebouwd. Aan een vertakking van den Rijn werd het van vier torens voorziene gebedenhuis gebouwd.
Destijds verhief zich op het hoogste zuidwestelijke punt van Koblenz het Frankische Koningshof, een voormalig Romeinsch kasteel, en daarnaast een, aan den heiligen Kastor gewijd nonnenklooster. Hierin heeft Riza, een dochter van Lodewijk den Vrome, die reeds vroegtijdig afstand van de wereld deed, haar vroom leven gesleten. Elken dag ging de koningsdochter aan de andere zijde van de rivier in de Kastorkerk naar de mis. De Heer schiep zulk een groot welbehagen in Riza, dat zij, evenals voorheen zijn discipel over het meer van Genezareth, met droge voeten over den Rijn wandelde, om deel te nemen aan de heilige offerande in de St. Kastorkerk.
Eens, zoo deelt de vrome sage verder mee, was de vloed door den storm zeer woest. Voor het eerst was de jonkvrouw angstig, toen haar voet de golven betreden zou. Uit voorzorg trok ze een stok uit een nabijzijnden wijnberg en nam hem als staf mede op haar wandeling over de waterstraat; maar evenals voorheen Petrus, zonk ook zij, na eenige angstige schreden gedaan te hebben, in het water.
In haar doodsangst werd zij zich vol berouw haar gebrek aan vertrouwen op God bewust. Zij slingerde den stok ver weg, hief de armen ten hemel en vertrouwde zich aan de bescherming van den Allerhoogste toe. Daar dook ze weer op uit de golven, en evenals vroeger bereikte ze met droge voeten den tegenover gelegen oever. Sedert dien tijd beijverde Riza, de heilige dochter van den vromen Lodewijk, zich meer dan ooit in werken, die God welgevallig waren. Zij stierf tusschen de kloostermuren en haar stoffelijk overschot werd naast dat van den heiligen Kastor in zijn kerk bijgezet. Het marmeren monument van Riza, die door het volk heilig verklaard is, kan men nog in de noordelijke zijvleugel van de Kastorkerk te Koblenz zien.
In de omstreken van den Rijn wordt de naam van de deugdzame gemalin van paltsgraaf Siegfried met vereering genoemd. Zij, die eens het grootste kleinood van het hart, niettegenstaande gruwelijke beproeving en nameloos verdriet standvastig en ongeschonden bewaarde, werd door het volk de heilige Genoveva genoemd. In den tijd, dat Karel, de naamgenoot van zijn voorvader, den grooten keizer der Franken, het land der West-Franken regeerde, stond in den "Mayenfelder Gau" ten westen van de oude stad Andernach, het slot van den paltsgraaf. Zeer gelukkig en eendrachtig leefde de jonge paltsgraaf met zijn liefelijke gemalin.
Doch het eerste wolkje kwam aan den horizon van hun huwelijksgeluk. De gevreesde Arabieren waren uit Spanje gekomen en in Gallië binnengedrongen en baanden zich moordende en alles verbrandende een weg naar het Noorden. Een hevige schrik verspreidde zich door het christelijke Frankenland. De vijand van het christendom moest uitgeroeid worden, wilde het Westen niet hetzelfde lot van het door de halve maan beschaduwde Afrika ondergaan. Ook in den burcht van den paltsgraaf drong de oproeping van den gebieder tot deelneming aan den strijd door. Toen trok de heer Siegfried de wapenrusting aan, kuste zijn weenende vrouw en nam afscheid van den burcht zijner voorvaderen. Zwaar viel hem het scheiden van de heerlijke "Mayenfelder Au", waar hij het hoogste geluk zijns levens gesmaakt had, maar nog zwaarder viel hem het afscheid van de bedroefde gade. Zijn slotvoogd Golo droeg hij op, goed voor zijn beminde vrouw te zorgen, en haar verzocht hij, dezen haar volle vertrouwen te schenken.
De dagen der scheiding van haar geliefden echtgenoot waren voor de paltsgravin zeer smartelijk. Hevig drukte haar de eenzaamheid in den grooten burcht, en zeer miste ze Siegfrieds nabijheid, den klank zijner stem en de veiligheid van zijn tegenwoordigheid. Tot den man, die door hem als haar beschermer aangesteld was, kon ze niet spreken als tot een vriend. Haar rein vrouwenoog schrok van den hartstochtelijken gloed, die uit de sombere blikken van Golo straalde. Het scheen haar, dat deze blikken heimelijk haar bewegingen bespiedden en met een uitdrukking, die haar kinderlijk gemoed niet begreep, op haar rusten bleven.
Dubbel miste zij dan den afwezigen gemaal. Dikwijls trad ze naar buiten en gaf zich in het tuintje onder den vlierboom aan aangename droomen over. Terwijl haar oogen verlangend in het schemerachtige, blauwe verschiet staarden, dacht Genoveva aan het zalige oogenblik, waarop ze den heer Siegfried terug zou zien; hoe zij, het hoofd aan zijn borst geleund, hem het zoete geheim mede zou deelen, dat de aanstaande moeder reeds bij voorbaat zoo gelukkig maakte. Misschien zou de oorlog tegen de heidenen lang duren, en zou zij den terugkeerenden echtgenoot het pand hunner liefde hier op de burchtplaats toereiken. Dan klaarde het lieve gelaat der paltsgravin op, en een glans van geluk kwam over haar trekken. Dikwijls steeg zij dan op naar de platform en droomde van toekomstig geluk, terwijl haar oogen verlangend in het schemerachtige verschiet staarden.
De heimelijke vrees, die de paltsgravin voor den slotvoogd koesterde, was niet ongegrond. De engelachtige schoonheid van Genoveva had in het jeugdig gemoed van Golo een verboden vuur doen ontgloeien, dat hij niet in staat was te verstikken; integendeel werd door het vele samenzijn met de lieftallige paltsgravin, die tegen hem, evenals tegen alle ondergeschikten vriendelijk was, het vuur van den verderfelijken hartstocht nog meer aangewakkerd, totdat hij op een dag zich zelf niet meer meester was en zich aan de voeten van de begeerlijke, teeder beminde vrouw wierp. In zondige hartstochtelijke taal smeekte Golo de vrouw van zijn meester om haar wederliefde.
Genoveva was zeer ontsteld door deze schandelijke bekentenis. Met verontwaardiging en verachting wees zij den vermetele af. Zij verbood hem, die zijn plicht zoo grenzenloos verzaakt had, ooit weer voor haar aangezicht te verschijnen en dreigde hem, dat zij hem bij haar man zou aanklagen. Toen kwam er een sombere flikkering in Golo's oogen, en een blik van doodelijken haat trof de schoone vrouw, die hem zoo streng terecht wees. Vergeving was niet te hopen van de verontwaardigde meesteres; zijn vernederde trots verlangde die ook niet, maar dorstte naar wraak. Nu moest er verder gegaan worden op den eenmaal ingeslagen weg, teneinde Siegfrieds toorn, waarmede hij gedreigd was, te ontgaan.
De haat en wraak deed een vreeselijk plan in Golo's binnenste rijpen. Hij ontsloeg de onderhoorigen en stelde nieuwe bedienden in den burcht aan. Toen trad hij op een dag, ten aanschouwe van het geheele dienstpersoneel, op de ontstelde paltsgravin toe en beschuldigde haar met fonkelende oogen, dat zij zich tegenover haar afwezigen echtgenoot op schandelijke wijze aan trouwbreuk schuldig gemaakt had, door met een gewonen knecht, die haar merrie zadelde in ongeoorloofde verhouding te staan, waarvan zij de vrucht onder het hart droeg. Schaamte en verontwaardiging beroofden Genoveva van haar zinnen. Golo deelde den ontstelden bedienden, die zwijgend toehoorden, mede, dat hij den paltsgraaf reeds van de schuld van zijn trouwelooze gade en haar ontvluchten dienaar Drago onderricht had en als tegenwoordig burchtbeheerder beval, de trouwelooze in een kerker te brengen.
In een vochtige onderaardsche gevangenis van den burcht ontwaakte de ongelukkige paltsgravin uit haar bezwijming. Diep bedroefd verborg zij het hoofd in de handen en smeekte Hem, die haar deze vreeselijke beproeving opgelegd had, haar in het tegenwoordige leed en in de aanstaande gebeurtenis bij te staan. Smartelijke uren stonden Genoveva te wachten. Zij bracht een knaapje ter wereld. Zij doopte hem met haar tranen en gaf hem den naam Tristan, dat beteekent: rijk aan smarten.
Acht maanden was paltsgraaf Siegfried reeds afwezig. Als een held had hij in menig hevig gevecht gestreden. Met woesten geestdrift vochten de dweepzieke Mahomedanen, die de Pyreneeën overgestoken waren, om ook het overige Westen met vuur en zwaard aan de leer van hun profeet te onderwerpen. In vele gevechten hadden de Franken voor hun overmacht moeten zwichten. Reeds stonden de teugellooze Horden in het midden van Gallië en drenkten hun paarden met het water van de Loire. Daar verscheen Karel, de eerste paladijn van den zwakken koning der Franken, en mat zich in een bloedig gevecht bij Tours met de Arabieren. Vanaf het aanbreken van den dag tot aan het vallen van den avond streden hier het kruis en de halve maan om Europa's lot. Nooit genoeg heeft men dezen strijd tegen de Mooren tusschen Tours en Poitiers gewaardeerd, toen Karel Martel als met een hamer de ongeloovigen op het hoofd sloeg, evenals voorheen Judas deed, dien ze Maccabeeus, dat beteekent: "de hameraar", genoemd hebben. Aan de zijde van den legeraanvoerder streed Siegfried, de paltsgraaf. Hij vocht als een leeuw, en God beschermde hem tot aan het einde van den strijd. Dienzelfden avond echter werd de dappere paltsgraaf door de lans van een vervolgden Saraceen getroffen. Het was geen doodelijke steek geweest, maar gedurende maanden was hij tot werkeloosheid gedoemd. Mistroostig lag graaf Siegfried op zijn legerstede, en vol droefheid dacht hij aan de geliefde gade in het mooie Rijndal.
Toen kwam er op een dag een bode uit den "Mayenfelder Gau", die den paltsgraaf een perkament bracht, door Golo den slotbewaarder geschreven. Ontzet heeft graaf Siegfried de krullende, zwarte teekens aangestaard, als wilde zijn blik ze van het blad uitwisschen; maar hoonend hebben ze voor zijn oogen gedanst, en in zijn ooren heeft de ontzettende tijding geklonken: "je vrouw heeft de trouw gebroken met Drago, den weggeloopen stalknecht."
Woedend hebben de vingers van den held het geschrift omklemd, een steunen drong uit den bleeken mond. Op hetzelfde uur heeft hij zich met eenige wapendragers op weg begeven en is somber en ontstemd de richting van de Ardennen ingeslagen. Hij heeft niet gerust voor dat de Paltsburcht voor zijn oogen opdoemde. Op de platform stond een man, die onderzoekend in de verte tuurde. Toen hij in de nabijheid stofwolken zag opwaaien en een kleine schaar ruiters ontdekte, kwam er een zegevierende blik in de donkere oogen.
Daar rent een statig ridder voor de anderen uit. Donderend dreunt de met ijzerbeslagen hoef van het strijdros op de ophaalbrug. Voor den somberen paltsgraaf, die snel van zijn paard afgesprongen is, staat Golo met gehuichelde ontroering. Opnieuw deelt hij met gekunstelde smart mede, hetgeen de ridder reeds door den koerier vernomen heeft.
"Waar is de boosdoener, opdat ik hem, die de eer van mijn huis bezoedelde, verplettere!" riep de paltsgraaf vol vertwijfeling uit.
"Heer, ik heb den ellendeling gruwelijk gestraft en hem vervolgens met zweepslagen uit het slot verdreven," antwoordde Golo met krachtige stem.
De paltsgraaf zucht diep. Zwijgend wenkt hij Golo, en een straal van duivelsche vreugde schittert in het oog van den valschaard.
Ook in de onderaardsche gevangenis was het geluid van paardengetrappel en van het toeloopen der bedienden doorgedrongen. Zich hoog oprichtend, luistert Genoveva in haar kerker. Een dierbare naam en een bede tot God komt op haar lippen. Nu moest de vreeselijke beproeving een einde nemen, en haar deugd zegevierend de plaats der smaad verlaten en de doornenkroon verwisseld worden voor den zegekrans.
Daar wordt de grendel weggeschoven, harde voetstappen weerklinken. Aan haar borst trekt zij het sluimerende knaapje. De vleugeldeur wordt opengeworpen, en den geliefden echtgenoot toont zij het aanvallige kind, het pand hunner liefde en juichend klinkt de naam van den dierbaren gemaal van haar lippen. Maar plotseling veranderen haar woorden in een luiden smartkreet. Hij slingert haar van zich af, als hamerslagen treffen zijn aanklachten haar onschuldig hoofd, en kermend valt Genoveva in onmacht. Den volgenden morgen bij het aanbreken van den dag brachten twee knechten de ongelukkige naar buiten in het bosch. In koelen bloede moesten zij de vrouw dooden, die haar gemaal op schandelijke wijze ontrouw geweest was, terwijl deze zijn leven aan de heilige zaak gewijd had, en met haar moest tevens het kind der schande sterven. De vertoornde paltsgraaf had bevolen, hem de tongen te brengen, als bewijs van het uitgevoerde bevel.
Hardvochtig sleepten de knechten de ongelukkige naar het meest woeste deel van het woud, waar slechts het schreeuwen van een roofvogel of de kreet van een dier uit het bosch de stilte verbrak. Reeds hadden ze de messen getrokken. Daar wierp de paltsgravin zich vol vertwijfeling aan de voeten van de mannen, hield weenend haar knaapje in de hoogte en smeekte hun, zoo niet haar, dan toch het onschuldige kind te sparen. Medelijden maakte zich van de mannen meester en ontwapende hun hand, die het moordwapen vasthield. Nog dieper in het woud brachten ze moeder en kind, keerden zich toen snel om en lieten de slachtoffers aan hun lot over.
Twee reetongen brachten de mannen den paltsgraaf en deelden hem mede, dat ze zich getrouw van hun opdracht gekweten hadden.
Genoveva's bestaan was hoogst treurig. Geheel opgaande in haar smart, doolde zij dood vermoeid door het onbekende woud rond. De honger kwam en deed zijn rechten gelden. Zacht kermde het knaapje op haar arm, en een innig gebed zond de vertwijfelde moeder ten hemel. Het drukkende harteleed loste zich op in een vloed van tranen, die haar eenigszins verlichtten. De knaap was, nadat ook hij lang geschreid had, ingeslapen. Eensklaps zag Genoveva, als door den hemel, dien ze aangeroepen had, gezonden, een hol voor zich, dat haar een schuilplaats en toevluchtsoord aanbood. En, als wilde God haar toonen, dat hij harer welwillend gedacht, kwam er een witte hinde in het hol, die zich vertrouwelijk aan de voeten van de verlatene neervlijde. Haar uiers waren gevuld met melk; zij moest eenige dagen geleden jongen gekregen hebben. Gewillig liet het zachte dier toe, dat de vrouw haar kindje laafde. Ook den volgenden morgen kwam de hinde weder, en Genoveva dankte God uit den grond van haar hart. Zij vond wortels, bessen en kruiden, waarmede ze zich in het leven kon houden. Het makke dier kwam elken dag in het hol en bleef eindelijk voortdurend bij haar.
Zoo verliepen er dagen, weken en maanden. Door de onveranderlijke vroomheid der zwaar beproefde vrouw was de hevige smart in zachten weemoed overgegaan. Na verloop van tijd kon zij haar echtgenoot, die haar onschuldig veroordeeld had, vergeven, evenals hem, die zich meedoogenloos op haar deugd gewroken had. Wel waren haar liefelijke wangen smal geworden, maar de gekruide boschlucht veranderde de bleekheid, die de kerkerlucht daarop verspreid had in een zacht rood. Meer nog nam de knaap in beterschap toe, daar hem niet zooals zijn moeder dat verterende leed aan het hart knaagde. Een bloeiende twijg aan een geknakten stengel.
Sedert deze treurige gebeurtenis was het verdriet een trouw bezoeker op het slot van den paltsgraaf. De hevige toorn was in knagend hartzeer overgegaan. Dikwijls, wanneer hij onrustig door de kamers dwaalde, waaraan zooveel herinneringen verbonden waren en doodsche stilte hem omringde, waar vroeger de zachte stem van de geliefde vrouw weerklonken had, dan overweldigde hem de smart. En het berouw kwam en fluisterde hem met gloeiende woorden in het oor: of de gruwelijke straf, die hij opgelegd had, niet te zwaar geweest was — of hij niet te snel het vonnis uitgesproken had en of hij niet had moeten overwegen, wat tot verzachting der ontmaskerde zonde had kunnen bijdragen.
Als deze vermanende stemmen hem vervolgden, dan werd het slot en de eenzaamheid den paltsgraaf te veel, en hij snelde naar buiten met de keffende honden en het gevolg, om door jachtfanfares en hondengeblaf de innerlijke aanklagers tot zwijgen te brengen. Maar het gelukte hem slechts zelden, en ook buiten zag steeds een doodsbleek vrouwengezicht tot hem op, om dan in een stralenkrans weg te smelten. Golo had wel bemerkt, hoe het met den zielstoestand van zijn meester gesteld was, en dubbel drong de sluwe man zich aan den paltsgraaf op, huichelde steeds grootere onderdanigheid en zorg voor diens welzijn. Een hongerige neemt zelfs het brood aan, dat een bedelaar hem biedt Siegfried meenende, dat de slotvoogd hem in zijn eenzaamheid wilde troosten, nam deze bewijzen van genegenheid minzaam aan en beloonde ze met welwillendheid, hoewel hij in zijn binnenste vertoornd was op den man, die hem den treurigsten dienst zijns levens bewezen had. Eens ging de paltsgraaf weer op de jacht. Slechts een klein gevolg begeleidde hem. Ook Golo was onder hen. Dieper dan gewoonlijk was Siegfried het bosch ingegaan. Een sneeuwwitte hinde was voor hem opgesprongen, en als een goed jager rende de paltsgraaf over heg en struik, om het zeldzame dier neer te schieten. Reeds had zijn speer het dier aangeraakt, toen het plotseling in een hol verdween.
En een vrouwelijke gestalte met een knaapje aan de hand trad plotseling in de opening tusschen de rotsen. De hinde, die bescherming bij haar zocht, vlijde zich tegen haar aan. Zij bespeurt den jager en werpt met een blos van schaamte haar rijke mantel van blond haar over het armoedige gewaad.
Maar een siddering overvalt haar, onbeweeglijk staren de groote vermoeide oogen den jager aan. Een kreet klinkt van haar lippen, half juichend, half kermend en zij werpt zich aan de voeten van den paltsgraaf. En van de lippen, die maandenlang slechts vurige gebeden gepreveld of het verlaten kind zoete vleierijen toegefluisterd hebben, stroomen nu betuigingen van onschuld en aanklachten tegen haar vervolgers. Als vuur dringen haar woorden in de ziel van den paltsgraaf, als vuur, dat verlicht, loutert en ontvlamt.
Plotseling tot bezinning gekomen, trekt hij zijn wedergevonden vrouw aan zijn borst, kust haar traan voor traan van de wangen weg en werpt zich dan zelf aan haar voeten, terwijl hij berouwvol om vergeving smeekt. Den knaap drukt hij aan zijn hart en geeft het miskende kind duizend teedere namen.
Dan blaast hij op den jachthoorn. Het gevolg nadert; ook Golo. De paltsgraaf trekt hem uit den kring der ontstelde wapendragers en sleurt hem vlak voor Genoveva.
"Kent gij haar?"
Als door geeselslagen getroffen, kromp de ellendeling ineen, en omklemde voortdurend de knieën van zijn meester, die hem verachtelijk van zich stiet. Hij biechtte zijn misdaad en smeekte om genade. Siegfried schudde treurig het hoofd, liet hem boeien en wegbrengen. Een smadelijke dood was, niettegenstaande de voorspraak van de vrome paltsgravin, Golo's loon.
De zon van nieuw geluk bestraalde weer paltsgraaf Siegfried en zijn engelachtige vrouw. Met dubbele teederheid schonk de paltsgraaf zijn liefde aan de trouwe gemalin en zijn bloeiend knaapje. In het bosch, waar de hinde hem het spoor naar het hol gewezen had, liet hij, uit dankbaarheid aan God, een kerk bouwen. Dikwijls ging de vrome paltsgravin in dit godshuis bidden en prees Gods goedheid, die haar tranen in vreugde had doen veranderen.
Op een dag werd haar omhulsel onder groote droefheid weggedragen en in deze kerk bijgezet. Nog heden staat de oude Vrouwenkerk te Laach in de "Mayenfelder Au", nog heden laat men den bezoeker het grafteeken, den toren, waarin zij smachtte, het rotshol, waarin zij leed, zien, en er is niemand in het Rijnland, die de deugdzame gemalin van paltsgraaf Siegfried, de heilige Genoveva niet kent.
Boven Rheinbrohl staan op den somberen Grauwackenfels de duizendjaar oude, vervallen ruïnes van de rijksvesting Hammerstein. Een der eerste bezitters was Wolf van Hammerstein, een trouw onderdaan van keizer Hendrik den Vierde, wiens kroon door eigen schuld en die van anderen met doornen omwonden was. Op den onvergetelijken boetetocht naar Canossa heeft graaf Hammerstein hem vergezeld, doch door de gebreken van den naderenden ouderdom heeft hij daarna zijn burcht niet gaarne meer verlaten. Slechts uit de verte drong het trompetgeschal der wereld tot hem door.
Zes dochters waren uit het huwelijk van den heer Wolf van Hammerstein met zijn sedert jaren ontslapen echtgenoote geboren, liefelijke jonkvrouwen, die voor den bejaarden vader groote vereering koesterden. Hun kinderliefde viel echter bij den ruwen krijgsman in verkeerde aarde. Dat hem geen zoon beschoren was, kwelde hem zeer. Gaarne had hij voor een stamhouder het halve dozijn meisjes gegeven. Dit bleef de zes jonkvrouwen niet verborgen, en door groote liefde en toewijding trachtten zij den norschen vader met zijn lot te verzoenen.
Op een avond, terwijl buiten de wind als een krassende raaf om den burcht gierde, zat ridder Wolf, door jicht geplaagd, binnen aan den warmen haard en was niettegenstaande de vrouwelijke opmerkzaamheden in een slecht humeur. Evenals schuwe duiven keken de sierlijke meisjes naar den vertoornden ouden heer.
Daar dient de slotbewaker in het late uur nog twee gasten aan. Zij zijn in ridderlijke wapenmantels gehuld. Niettegenstaande zijn podagra verheft de gastvrije burchtheer zich van zijn zetel. In het verwarmde vertrek treden bibberend van koude twee vermoeide reizigers, die om een onderkomen voor den nacht smeeken.
Bij den klank der stem van den eenen vreemdeling heeft de ridder zich luisterend opgericht, en toen deze het vizier ophief en den mantel terugsloeg, is Wolf van Hammerstein eerbiedig op de knieën aan zijn voeten neergevallen, heeft zijn beide handen gegrepen, zijn gebaarde lippen daarop gedrukt en uitgeroepen: "Hendrik, mijn Heer en Koning!"
De keizer heeft vervolgens zijn voormaligen strijdmakker met trillende stem medegedeeld, dat hij vluchtende was voor hem, die hem den koningsmantel van de schouders en de kroon van het hoofd gerukt had. En toen de ridder bevende van opwinding vroeg, wie deze eeren goddelooze booswicht was, fluisterde de keizer met gebogen hoofd op klankloozen toon: "Mijn zoon!" Hij bedekte het gelaat met de handen. Onbeweeglijk als een marmeren beeld stond de ridder daar, terwijl hij, als door een bliksemstraal, die in zijn ziel viel, tot inzicht werd gebracht.
Teeder voelde hij zich door de armen zijner dochters omvat, en toen hij de handen naar hen uitstrekte, als wilde hij door de teederheid van een oogenblik al het onrecht van vele jaren vergoeden, voelde hij tranen daarop neerdruppelen. De keizer sprak diep geroerd tot den ridder:
"Benijdenswaardige wapenbroeder, de trouwe harten van je dochters kloppen voor je tot over je graf en geen verdorven zoon, die je dood niet kan afwachten, jaagt je eens met grijze haren van je geboortegrond! Wee mij, die morgen met de weinige getrouwen, die mij gebleven zijn tegen mijn eigen bloed ten strijde moet trekken."
Terwijl de ongelukkige koning tegen middernacht in de gezellig ingerichte kamer in een onrustigen slaap viel, overlaadde de diepbewogen burchtheer zijn dochters met ongekende liefkoozingen. Hij heeft God vergeving gevraagd voor den wrok, die in vroeger dagen bij hem opgekomen was, omdat hij geen zoon had.
Onder het stadje Brohl verheft zich op een rotsachtige hoogte, waar vroeger reeds een Romeinsch slot gestaan heeft, de twintig meter hooge, vierhoekige wachttoren, als laatste overblijfsel van den burcht Rheineck. De sage, die aan den eenzamen toren verbonden is, vertelt ons een vroolijk verhaal van een ridder, een bisschop, een jonkvrouw en den wijn van Aszmannshausen. De ridder heette Kunz van Schwalbach en was een vermetele bandiet, die vooral het vuistrecht in de omstreken van de Ahr met veel ijver en niet minder gevolg uitoefende. Zijn gemalin, die wellicht een goeden invloed op hem had kunnen uitoefenen, rustte reeds sedert jaren in de burchtkapel. Een bevallig meisje, een vroeg wees geworden kind van een broeder van den heer Kunz, Adelgonde genaamd, bestuurde sedert dien tijd de huishouding op Rheineck.
Destijds was de vrome, maar ook strenge heer Anselmus bisschop van Keulen. Daar hij hooge belasting en tollen hief, waren de burgers van Keulen zeer vertoornd op hem, en toen hij weer een nieuwe belasting invoerde, was een hevig oproer hiervan het gevolg, zoodat Anselm gedwongen werd, met eenige getrouwen ijlings zijn residentie te verlaten. Naar aanleiding van hun bedeesde vraag "waarheen?" herinnerde de heer Anselm zich den burcht Rheineck, die tot het aartsbisdom behoorde en die den Schwalbachers voor langen tijd ter leen gegeven was. Daarheen wilde de aartsbisschop in ballingschap gaan, totdat zijn verdwaalde schaapjes hem weer terug zouden roepen.
"Ridder Kunz, de oom van mijn zedige pupil is wel is waar een groote schelm," meende de vrome heer. "Hij bidt weinig en rooft veel. Daarbij wordt hij verdacht de brutale bandiet te zijn, die in den herfst van ons aartsbisdom de lading wijn weggekaapt heeft. Aszmannshäuser was het," zeide de heer Anselm bij zich zelf, terwijl hij met gefronste wenkbrauwen naar de kielvoren van zijn scheepje keek.
Bij den heer Kunz, die zich in stilte te goed deed aan het heerlijke druivensap van den geurigen Aszmannshäuser, trad jonker Jörg, de hoofdman zijner lansknechten, binnen en berichtte, dat er beneden een schip met de Keulsche bisschopsvlag voor anker lag. Vertoornd rees de ridder van zijn eikenhouten stoel op, en minutenlang kwelde hem zijn kwaad geweten. Toen echter zegevierde zijn luchthartigheid en met vroolijke onderwerping beval hij den heer uit het heilige Keulen naar behooren te ontvangen. Den heer Anselm en zijn gevolg viel dus een waardige ontvangst ten deel. Door ridderlijke gastvrijheid moest de hoogeerwaarde leenheer en edele voogd van jonkvrouw Adelgonde zooveel mogelijk voor het geleden onrecht schadeloos gesteld worden.
Naarmate het later werd, verbeterde de stemming van den aanzittenden gast. Nadat de aartsbisschop reeds de noodige hoeveelheid van het edele vocht, dat zijn gastheer hem bood, met verstand geproefd had, vroeg hij terloops: "ridder Kunz hebt ge niet tot besluit een beker Aszmannshäuser, want sedert jaren gebruik ik dit vocht als een goed bekomende slaapdrank." En ridder Kunz moest toen met oprecht leedwezen bekennen, terwijl zijn oogen als die van een vroom schaap flikkerden, dat zijn kelder wel Walporzheimer, Ingelheimer, maar helaas geen druppel Aszmannshäuser bevatte, aangezien die, zooals iedereen wist, van het domein van den aartsbisschop was.
De heer Anselm scheen er zich in geschikt te hebben, dat hij zijn lievelings- en slaapdrank op Rheineck missen moest. Maar op een avond ging hij, door een plotseling invallende gedachte gedreven, langs verschillende afgelegen trappen en gangen naar den kelder van den burcht. Wat voor waarde had het woord van een Kunz? Geen cent. Wat eigen overtuiging? Misschien een scheepslading Aszmannshäuser. Aldus bij zich zelf redeneerend, ging de heer Anselm tastende langs de muren — en hield op eens een schoon gelokt vrouwenhoofd in de uitgestrekte handen.
Daar een onderdrukte angstkreet door de lange gang weerklonk, fluisterde vader Anselmus geruststellende woorden en drukte een bemoedigenden kus op twee nabijzijnde vrouwenlippen. Vervolgens trok hij de beschaamde Adelgonde bij het flikkerende licht aan het einde van den trap.
Hoog blozend biechtte de jonkvrouw den voogd, dat ze jonker Jörg zeer genegen was, en dat ze hier nog zedig een nachtgroet met hem gewisseld had.
"De smaak van den jonker is goed," bevestigde de geestelijke voogd. (Nog heviger bloosde Adelgonde.) "Je Jörg laat zich den Aszmannshäuser goed smaken! Hm, zeg eens, waar ligt het vat? Je bent verbaasd over mijn alwetendheid, kind? Je mond heeft je verraden: toen ik hem zooeven toevallig in donker aanraakte — hierbij hief vader Anselm de oogen vroom hemelwaarts — bemerkte ik een aroma zoo fijn, als slechts de Aszmannshäuser bezit en de mond van je ridder heeft dat op jou overgebracht."
De jonkrouw was zoo verlegen, dat ze gaarne door den grond had willen zinken. Bereidwillig toonde ze haar voogd het groote vat, dat in den uitersten hoek van den kelder verborgen was. Hoe lang hij daar vertoefd heeft, zullen we maar wijselijk verzwijgen. Den volgenden morgen had de mis van den heer Anselm niet plaats. Tegen den middag verschenen afgevaardigden van de burgers van Keulen, die hun aartsbisschop namens de stad vergeving vroegen voor het plaats gehad hebbende oproer en opnieuw den trouweed aflegden voor de gezamenlijke onderdanen. Genadig besloot Anselmus tot onmiddellijken terugkeer. Bij het afscheid nam hij nogmaals het woord en zei onomwonden met een strakke gelaatsuitdrukking:
"Zooals mij juist medegedeeld wordt, beweert elke geestelijke en leek in Keulen, dat hij, die in den herfst de wijnlading, toebehoorende aan het stift, op goddelooze wijze gestolen heeft, niemand anders dan de eigen leenman van het bisdom, Kunz van Schwalbach op Rheineck is!"
De heer Kunz hield zijn onschuld vol en betuigde zijn onderdanige trouw, maar de aartsbisschop stond op de voorloopige inbeslagneming en beval den ridder zich binnenkort met den notaris en getuigen naar het college te Keulen te begeven en zich te zuiveren van de verdenking van den kerkroof. Vervolgens liet hij het kolossale vat verzegelen en vervoeren en keerde toen met zijn onderhoorigen huiswaarts.
Onderwijl stiet de heer van Schwalbach ontelbare vloeken uit. Jonker Jörg troostte hem en ridder Kunz beloofde zijn vertrouweling met vele ridderlijke eeden, dat, zoo hij in Keulen het leven er af bracht, zijn bevallige nicht de vrouw van den jonker zou worden. In opgewonden stemming vernam Adelgonde dit van ridder Jörg.
In de strafzaal te Keulen zaten twaalf waardige heeren op het gestoelte. Adelgonde, die er voor zorgde den verschuldigden eerbied tusschen oom en voogd te verdeelen, bood den heeren volgens den wensch van den heer Anselm twaalf zilveren bekers van den betwisten wijn aan. Terwijl hij een beroep deed op hun kennis en onomkoopbaarheid, gebood de bisschop het twaalftal hun oordeel mede te deelen of het vat Moselblümchen. Affentaler, of Aszmannshäuser inhield.
Bedenkelijk brachten de rechters de bekers aan de lippen, namen een slokje, vertrokken de mondhoeken, proefden nogmaals en schudden allemaal het hoofd over dezen allerakeligsten drank. Eenparig verklaarden zij, dat deze zure wijn geen Aszmannshäuser was. Boetvaardig stond de heer Anselm daar, zegevierend ridder Kunz en opgetogen jonkvrouw Adelgonde en jonker Jörg.
Eenige weken daarna werd er op Rheineck een vroolijk bruiloftsfeest gevierd. Toen ridder Jörg met zijn jonge gemalin op de feestelijk opgetuigde paarden het slot verlaten had, om Adelgonde in den vaderlijken burcht binnen te leiden, zat de geestelijke voogd, die zich verwaardigd had, het paar te trouwen, eendrachtig met den heer van Rheineck bij de blinkende kan. En in verhoogde feeststemming drong de bisschop er bij den ridder op aan, hem te bekennen, hoe hij het klaargespeeld had, den verzegelden Aszmannshäuser in dezen ellendigen zuren wijn te veranderen. Daarvoor zou hij hem meedeelen, hoe hij destijds in den kelder van den burcht den Aszmannshäuser ontdekt had. Lachend wenkte de heer Kunz zijn schenker, deze bracht fluks een wijnkan, schonk de heeren drinkers hiervan in, en opnieuw dronk de heer Anselmus zijn lievelings- en slaapdrank.
Plechtig verklaarde hij: "ridder Kunz, dit is de wijn, welks ligging Adelgonde haar voogd gehoorzaam verried."
Toen dreunde de vuist van Kunz op de eikenhouten tafel, zoodat de kannen rammelden, en hij voer hevig uit tegen de valschheid van zulk een slang. Maar de bisschop wees hem op zijn goddeloozen toorn, aangezien het vrome kind slechts gehoor gegeven had aan den geestelijken aandrang. Hoofdschuddend sloeg de heer Kunz de handen in elkaar.
"Een vroom kind, dat uw geleerde rechters de proefbekers met absint en azijn vulde."
Een tijdlang zweeg Anselmus, vervolgens schudde hij zijn eerwaardig hoofd. Dan lachten beiden, de ridder en de bisschop. Maar toen de ridder den bisschop de helft van het vat als avonddrank, die bevorderlijk voor den slaap was, aanbood, reikte de heer Anselmus hem zijn hand als leenheer, waarbij de heer Kunz vrijwillig de belofte aflegde, in het vervolg alles, behalve den bisschoppelijken Aszmannshäuser te rooven.
Keizer Karel de Groote werd door een menigte sterke helden omgeven. De eerste dezer paladijnen was de neef van den koning der Franken, Ronald van Angers. Geen naam, die in den slag of bij het tournooi meer uitblonk, dan de zijne. Hij werd door het zwakkere geslacht vereerd, door zijn vrienden bewonderd en door zijn vijanden geacht. Zijn ridderlijke geest verzette zich tegen het weelderige genotvolle leven. Het voortdurende verblijf aan het keizerlijke hof bevredigde hem niet, en zoo wendde hij zich tot zijn keizerlijken oom met verzoek hem toe te staan een reis naar het machtige Frankische rijk te ondernemen, dat hem tot nu toe onbekend was gebleven. Daar hij zich zijn jeugdige kracht bewust was, verlangde hij naar ridderlijke avonturen en gevaren. Karel de Groote zag den dapperen krijgsheld met weemoed van zijn hof vertrekken; ongaarne voldeed hij aan zijn verzoek.
En zoo verliet dus de ridderlijke held, slechts vergezeld door eenige getrouwe schildknapen, bij het aanbreken van den dag het keizerlijk paleis aan de Seine, en sloeg de richting naar het Oosten in; de Vogezen waren het eerste doel van zijn tocht. Op den burcht Niedeck bij Haslach nam hij eerst zijn intrek en vervolgens bij Attich, hertog in den Elzas.
Steeds verder trok Roland, en toen hij op een avond de helling van het Vogezenwoud afreed, begroette hem uit de verte het glinsterende water van den Rijn. Breed wierpen de ontboeide golven zich links en rechts over de bedding van den stroom, de vlakte meedoogenloos bespoelend. Weinig bekoorlijkheid bezat de rivier hier in zijn grenzenlooze woestheid. Maar de ridder wist, dat het schouwspel spoedig veranderen zou. Hij trok Rijnafwaarts, waar de groote bergreuzen den ruischenden stroom omsluiten. Zegevierend staat hun voet in den vloed, slechts zelden wijken ze eenigszins ter zijde en laten een smalle strook land vrij, nauwelijks breed genoeg, om reizigers en voertuigen te laten passeeren. Op hun hoogten prijken trotsche koninklijke burchten, die den voorbijganger beneden den roem van voorname geslachten verkondigen. Dit alles zag Roland op zijn vroolijken Rijntocht. Hij bezocht menige sagenrijke en herinneringsvolle plaats, de steile Loreleirots, waar 's nachts de waternimf zong, het vriendelijke plaatsje, waar St. Goar geleefd en gewerkt heeft, ten tijde van Childeberts den Merowinger (deze wonderlijke heilige zond kortelings den keizerlijken oom van Roland een dichten nevel na, omdat keizer Karel de Groote op zijn tocht van Ingelheim naar Koblenz verzuimd had zijn knie voor de heilige kapel te buigen, zoodat hij genoodzaakt werd in het vrije veld te overnachten), en ook de Mayenfelder Au bij Andernach, waar Genoveva, de deugdzame gemalin van paltsgraaf Siegfried geleefd heeft.
En nu kwam Roland aan de plaats, waar de vloed, aan het einde van het Rijndal gekomen, omringd wordt door trachietreuzen, waarvan de toppen met geweldige burchten gekroond zijn, evenals de zeven gekroonde paladijnen, die in lateren tijd den heiligen persoon van den Duitschen keizer vol wijding omringden. Een boschrijk eiland verheft zich hier uit den zacht blauwen vloed. De gouden avondzon schittert over de bergen. Op den bergrug tallooze druivenstokken, links de liefelijke beukenboschjes, tot aan de steile kruin opstijgend, rechts de murmelende golfslag, aan de overzij, ver zichtbaar op de sagenrijke rots, waar eens een afschuwelijke draak gehuisd heeft, de muren van een ridderslot. Hoog boven alles de nacht in gouden sterrengewaad. Zwijgend stond de ridder stil. Zijn blik rustte bewonderend op het prachtige landschap. Onrustig stampte de hoef van het paard op den grond, bezorgd keek de getrouwe schildknaap naar den steeds donkerder wordenden hemel. Bedeesd herinnerde hij zijn heer er aan, dat het tijd werd, nachtlogies te zoeken.
"Daar boven zou ik het gaarne vragen," antwoordde Roland, terwijl hij voor het eerst zeldzaam week gestemd werd. Hij gebood zijn schildknaap den schipper, die juist zijn bootje voor de nachtelijke vangst losmaakte, den naam van het slot te vragen.
De vesting behoorde aan de Drachenburgers, graaf Heribert woonde daar op het oogenblik. Zoo luidde het antwoord, en vreugde straalde uit Rolands oogen. Vele groeten en boodschappen waren hem door ridderlijke vrienden aan den Bovenrijn en elders aan den ouden graaf op de Drachenburg opgedragen. Roland talmde niet langer met zijn besluit. Weldra voer een boot door den donkeren vloed.
Middelerwijl was het nacht geworden. De schitterende maan lichtte hen door den donkeren boschweg. Zeer vriendelijk heette graaf Heribert, een statig ridder op gevorderden leeftijd, den ridderlijken neef van zijn keizerlijken heer welkom op zijn burcht. Totdat het twaalf uur sloeg, voerden ze in het gezellige vertrek van den slotheer een onderhoudend gesprek.
Den volgenden morgen stelde graaf Heribert zijn dochtertje Hildegonda aan den ridder voor. Vol bewondering hing Rolands oog aan de lieftallige jonkvrouw. Tot nu toe had vrouwelijke lieftalligheid geen diepen indruk op hem gemaakt. Naar wapenroem en heldenwaagstukken, naar spel en strijd had zijn ziel steeds gedorst, nu echter had de tooverstaf der liefde den vermetelen strijder opeens aangeraakt. Hij, die gevreesde tegenstanders onversaagd in de oogen gezien had, boog het onvervaarde hoofd in meisjesachtige schuchterheid voor de betoovering van Hildegonda. Maar ook zij stond, het gelaat met een purperen blos overtogen, voor den gevierden held, wiens naam een goeden klank aan den Boven- en Benedenrijn had.
De oude ridder verbrak onmerkbaar de gedrukte stemming. Met een schertsend woord sneed hij het gesprek der verlegen jongelieden af en geleidde den gast door de hooge vertrekken van het slot.
Roland bleef langer op de gastvrije Drachenburg, dan hij ooit op eenig ander slot vertoefd had. Met sterke banden werd hij op den verrukkelijken burcht gehouden. De liefde ontvlamde in zijn hart en ook in Hildegonda's reine ziel wierp zij haar verterend vuur, en op een dag — de schemering spon reeds zilveren draden over de met linden beschaduwde bank — liet zij hand in hand, oog in oog en mond op mond rusten en omzweefde juichend, als een zegevierende koningin, hen, die ze verbonden had.
Gaarne vertrouwde graaf Heribert zijn allerliefst dochtertje aan den gevierden paladijn toe. In het vooruitzicht van een vroolijke toekomst maakte hij den verlovingstijd van zijn eenig kind zoo aangenaam mogelijk. Een burcht zou op de rots tegenover de Drachenburg verrijzen. Als een trotsche wachttoren zou de toekomstige Rolandsburg van de steile rots in het prachtige Zevengebergte neerzien. Reeds stegen haar muren omhoog en dagelijks stonden de verloofden op de platform van de Drachenburg en keken naar den overkant, waar vlijtige werklieden timmerden en metselaars hamerden, en de mooie Hildegonda smeedde schoone plannen voor de toekomstige woning, waar ze den aan avonturen gewenden ridder en held door trouwe liefde boeien wilde.
Op een dag echter verscheen er een bode op de Drachenburg, gezeten op een met schuim overdekt paard. De afgevaardigde kwam van het keizerlijke Worms en berichtte, dat de oom van den ridder, de keizer, tot de kruistochten tegen de ongeloovigen achter de Pyreneeën besloten was. Karel wenschte den beproefden paladijn onder zijn legeraanvoerders te zien optreden. Zwijgend ontving Roland de boodschap van den hoogen gebieder. Hij keek naar Hildegonda, die met doodsbleek gelaat naast hem stond, en een hevige smart kwam over hem. Maar hij moest zijn plicht nakomen. Hij zegt den koningsbode in het keizerlijke leger aan te kondigen, dat hij over drie dagen verschijnen zal. Met somber gelaat wendt hij zich af. Hildegonda werpt zich snikkend aan zijn borst.
Verwoed streden in Iberië het kruis en de halve maan om de heerschappij. Hevige gevechten werden geleverd, veel bloed werd door de christenen en de ongeloovigen vergoten. Bloedige overwinningen behaalden de moedige paladijnen van den koning der Franken, het dapperste echter streed Roland. Zijn zwaard baande den keizer den zegetocht, het dekte het leger van den keizer, toen het zegevierend in het onbekende vijandelijke land trok. Het was in Ronceval, in dat dal, dat naderhand zoovele dichters in het Duitsche en Waalsche land bezongen hebben. Gescheiden van het hoofdleger, trekt Rolands dappere achterhoede, tegen het vallen van den avond, langs den boschweg. Daar klinkt plotseling woest geschreeuw van de hoogten, verwoed vallen de laffe Mooren het troepje Franken aan. Met heldenmoed vechten zij. Gelijk een koningsarend vliegt Rolands strijdros Brilliador nu hier, dan daar heen, en menige schedel der Saracenen wordt door zijn machtig zwaard Durando gespleten. Maar de overmacht overwon de dapperheid. Steeds kleiner wordt de schaar der Franken, en nu wordt ook Roland door een lanssteek van een reusachtigen Moor getroffen. Over hem heen woedt de woeste strijd. Toen de nacht treurig zijn donkeren mantel over het slagveld uitspreidde, hadden de ongeloovigen hun afschuwelijk werk volbracht. De Franken waren verslagen. Slechts eenigen waren aan den dood ontkomen.
Waar is Roland klonk de angstige vraag. Hij was niet onder de geredden. Waar is Roland? vroeg Karel de Groote ontsteld aan de vermoeide boden. Door het geheele rijk weerklonk het antwoord: Roland de held viel in den strijd tegen de Saracenen. Overal verwekte deze treurige tijding oprechte droefheid.
Ook aan den Rijn werd zij vernomen. Op een dag verschenen er koningsboden op de Drachenburg, die de treurige boodschap overbrachten en tevens de deelneming van den keizer betuigden. Smartelijk zuchtte de oude Heribert, terwijl hij de oogen met de hand bedekte. Hildegonda stiet een vreeselijken gil uit. Hartverscheurend was haar verdriet. Voor het beeld van de Moeder Gods lag ze snikkend op de knieën en smeekte om bijstand in haar groote smart. Dagenlang sloot ze zich in haar kamertje op, en zelfs de woorden van troost, die de vader haar bood, vermochten het ontzettende leed niet te verzachten.
Nadat er weken verstreken waren, trad het bleeke meisje, op een dag het vertrek van den ridder binnen, kalmer dan voorheen. Een bovenaardsche glans lag over haar ernstige trekken. En toen de vader de knielende naar zich toe trok, deelde zij hem het besluit mede, dat in haar zwaarbeproefde ziel gerijpt was. Smartelijk hebben de oogen van graaf Heribert haar aangezien. Vervolgens heeft hij een kus op haar rein voorhoofd gedrukt.
Toen is de dag aangebroken, waarop de klokken beneden op het eiland Nonnenwerth plechtig luidden. Voor het altaar knielde gesluierd een nieuwe novice, de lieftallige dochter van graaf Heribert. In de heilige stilte van het klooster zocht zij den vrede, dien zij in den vaderlijken burcht niet vond. Met een laatsten snik had ze den naam van den geliefde uit het hart verbannen, de vlammen van de treurende liefde uitgedoofd, en nu moest haar ziel vervuld zijn van het heilige vuur van reine godsvereering. Te vergeefs hoopte de geknakte vader, dat de ongewone eenzaamheid van het klooster het besluit van de geliefde dochter aan het wankelen zou brengen en zij aan het einde van het proefjaar in zijn armen terug zou keeren. Integendeel; de godsvruchtige jonkvrouw smeekte den bisschop, die aan het geslacht van den vader verwant was, de goedheid te hebben haar geen proefjaar op te leggen en haar reeds na korten tijd toe te staan, de onherroepelijke belofte voor Hem af te leggen, aan wien ze haar leven gewijd had. Haar vurige wensch werd vervuld. Toen er een maand verstreken was, vielen de gouden lokken van Hildegonda's hoofd en door een heilige belofte verbond de lieftallige dochter van den heer van de Drachenburg zich voor eeuwig aan den almachtigen God.
Maanden waren er sedert dien tijd verstreken. De lente was voorbij en de schooven stonden reeds op de velden. Op de plaats, waar de vloed, aan het einde van het Rijndal gekomen, door zeven trachietreuzen met door burchten gekroonde hoofden omringd wordt, houdt de ridder met zijn gevolg stil. Het is nog niet lang geleden, dat hij ver in het Zuiden, waar de Iberische zon het dal van Ronceval bestraalt, in een armoedige herdershut ziek gelegen heeft. Daarheen had de trouwe schildknaap zijn meester, die door een lans van een Moor in de borst getroffen was, gesleept. Hier had de dappere held en legeraanvoerder weken- en maandenlang op het ziekbed gelegen en met den dood geworsteld, totdat zijn krachtige natuur de overwinning behaalde. Roland herstelde door de liefdevolle verpleging, terwijl hij in het Frankenland als een doode betreurd werd. Nu was hij teruggesneld naar de plaats, waarheen hij met geweld getrokken werd. Een boschrijk eiland verheft zich groetend uit den lichtblauwen vloed. De gouden avondzon schittert over de bergen. Op den bergrug tallooze druivenstokken, links de liefelijke beukenboschjes, tot aan de steile kruin opstijgend, rechts de murmelende golfslag, aan de overzij, ver zichtbaar op de sagenrijke rots, waar eens een afschuwelijke draak gehuisd had, de muren van een ridderslot. Hoog boven alles de nacht in gouden sterrengewaad.
Zwijgend staat de ridder stil. Zijn blik rust bewonderend op het prachtige landschap, evenals maanden geleden, wordt hij week gestemd.
"Hildegonda" fluistert Roland en ziet op naar den met sterren bezaaiden hemel.
Evenals destijds vaart wederom een schip door de donkere water. Op den boschweg, die naar de Drachenburg leidt, schrijdt Roland, door zijn schildknaap vergezeld.
Met doodsbleek gelaat staart de oude slotbewaker naar de late gasten. Hij maakt een kruis en ijlt in het vertrek van zijn heer. Daar wankelt een manlijke gestalte, door ouderdom en verdriet gebogen. De ridder snelt hem tegemoet. "Roland" klinkt het als een steunen van de verbleekte lippen van den burchtheer. Zwijgend houdt de late bezoeker den snikkenden ouden heer in de armen gesloten. Toen Roland maanden geleden wegging, vond zijn verdriet geen tranen, nu vloeiden zij rijkelijk over zijn door smart ingezonken wangen.
Roland maakt zich uit de omarming van den ridder los.
"Waar is zij? (Gillend uit hij deze vraag.) Dood?"
Vreeselijk treurig ziet graaf Heribert hem aan.
"Hildegonda, de bruid van den voor dood gehouden Roland, werd de bruid des hemels."
Bij het hooren van deze woorden steunde de held luid en verborg vol smart het hoofd in de handen.
Tegen het aanbreken van den dag heeft hij den burcht verlaten, gelijk een koningseik, die door den bliksem getroffen is. In den tegenover gelegen burcht op den rotswand, die door de hoopvolle liefde in de lente opgebouwd werd, heeft hij zijn intrek genomen, en daar heeft hij de wapenrusting voor altijd afgelegd. Uitgedoofd waren de sterren in zijn borst, gestorven de begeerte naar roem. Dag aan dag heeft hij daar boven gezeten en zwijgend naar het groene eiland in den Rijn gestaard, waar de non Hildegonda elken morgen in den kloostertuin tusschen de bloemen wandelde. Soms scheen het hem, alsof ze zich groetend boog en dan werd het bleeke gelaat van den ridder door het avondrood van het vroeger stralende geluk opgeklaard.
Daarna werd hem ook dit geluk ontnomen. Op een dag bleef de geliefde uit, en toen klonk het doodsklokje klagend op het stille eiland. Hij ziet daar beneden een lijkkist naar het kerkhof dragen en hoort de treurzangen en gebeden der nonnen. Hij ziet ze allen, slechts eene ontbreekt. En de held bedekt het gelaat met de handen. Hij weet nu, wie ze daar grafwaarts dragen.
De herfst kwam en verdorde bladeren woeien over het graf van de non Hildegonda. Nog altijd zat Roland daar boven en tuurde elken morgen naar het kerkhof op het eiland. En zoo werd hij op een dag door zijn schildknaap levenloos gevonden, het gebroken oog op de plaats gericht, waar de verlorene geliefde sliep.
Nog vele eeuwen versierde de trotsche Rolandsvesting den berg, die nog steeds Rolandseck heet. Dan viel ook zij in puin evenals de grootsche Drachenburg, waarvan de toren nog steeds omhoog steekt. Een halve eeuw geleden viel op een stormachtigen winternacht de laatste boog van de Rolandsvesting in puin, maar door prijzenswaardige piëteit is zij weer opgebouwd, en evenals voorheen prijkt de Rolandsboog op de steile rots, op het schoonste punt van het heerlijke Rijndal, ten einde de tegenwoordige geslachten aan de trouwe liefde uit den riddertijd te herinneren.
Een verrukkelijk plekje aarde is het liefelijke Honnef, dat zich als een mooi, schuw kind aan de voeten van den ouden, beschuttenden Drachenfels aan den Rijnstroom uitstrekt. Alsof het in een schelp ligt, wordt het door den reusachtigen rug van den berg voor den ijzigen adem van den Boreas beschut. Daardoor is de wind in dat dal minder scherp, zoodat het plaatsje den naam van "het Duitsche Nizza" gekregen heeft. Als de bezoeker van den Drachenfels, door de ondergaande zon tot terugkeer gedrongen, door het dal van Honnef afdaalt, teneinde de wachtende boot te bereiken, dan klinkt hem van alle kanten het schoone gezang der nachtegalen tegen. Talrijker, dan ergens in de omgeving zijn deze minnezangers hier bijeen; reeds sedert vele jaren is dit zoo, en de sage deelt ons de oorzaak hiervan mede.
Zeer lang geleden zongen ze op een andere plaats. Het was in de Eifel, in het bosch van de abdij Himmerode. Daar klonk, evenals thans in het dal bij Honnef in den stillen zomernacht hun verrukkelijk gezang. Ook tot de ernstige monniken, die in de kruisgangen en kloostertuin in vrome overdenking rondliepen, drong het door. Zelfs de vrome boetelingen, die zich in hun kerkers kastijdden vernamen het. En in hun prevelende gebeden vermengde zich verlokkend het verleidelijke gezang der nachtegalen. Toen zijn in menig monnikshart, dat reeds lang afstand van het wereldsche genot gedaan had, schuw en beschaamd herinneringen opgewekt en in menig oor der vrome broeders hebben zij 'over heerlijke, zondige dingen gefluisterd.
Daarop is de heilige Bernhard op een dag in de abdij Himmerode gekomen en heeft in de harten der broeders gelezen. Groote droefheid overviel hem, toen hij bemerkte, dat uit menige heilige ziel de goddelijke vrede verdwenen was. De oorzaak hiervan bleef hem niet verborgen. Vervuld van heilige geestdrift trad de godsdienaar in het bosch, dat het klooster omringde en hief met toornig gebaar de hand op tegen de gevederde zangers van het woud. "Verwijder u van hier! Gij zijt ons tot ergernis!"
Dreigend had de heilige man dit uitgeroepen en ziet, in de twijgen ontstond een hevig rumoer, een groote zwerm nachtegalen vloog uit de struiken. Nog eenmaal weerklonk het verleidelijke gezang door het woud, daarna stoven zij schuw klappend met de vleugels weg.
In het dal bij Honnef hebben ze zich neergelaten en geen banvloek heeft ze sedert dien tijd daar vandaan verdreven. Zij, die daar in gepeins verzonken alleen wandelen of met hun beiden babbelend door het dal van Honnef gaan, zijn niet, evenals St. Bernhard, afkeerig van de wereldsche vreugde; evenmin als zij, die met glinsterende oogen en een teringachtigen blos op de wangen door den tuin van het sanatorium Hohenhonnef wandelen. Deze en gene hoort den verlokkenden klank van de nachtegalen, nu eens klagend, dan overmoedig. En iedereen legt hem op zijn manier uit.
Als de reiziger de schoon gelegen Muzenstad Bonn verlaten heeft en per stoomboot den Rijn opvaart, aanschouwt hij spoedig aan zijn linkerhand de schilderachtige toppen van het Zevengebergte. De steile kruin van den voorsten berg wordt thans nog versierd door den toren en de muren van een oud ridderslot. Van dezen toren met den griezeligen naam, waar men in den zomer voortdurend vroolijk gezang en klinken van bokalen hoort, vertelt het volk een aandoenlijke sage.
In de eerste eeuwen na de geboorte van den Verlosser namen de Germanen op den linker Rijnoever gewillig de leer van het kruis aan, zooals de heilige Maternus, een discipel van den Volksapostel, uit Gallië hun die mededeelde. Reeds sedert langen tijd hadden de vrome christelijke zendelingen getracht, de christenleer bij de heidensche stammen van Midden-Germanië te doen doordringen, doch zonder gevolg.
Zij hielden aan hun heidendom vast en wilden de christelijke priesters uit het vreemde rijk niet in hun landstreken toelaten. Reeds vroeger had dit rijk gepantserde legioenen, onder aanvoering van listige bevelhebbers in de vrije landen gezonden.
Destijds moet er een vreeselijke draak in een hol (nog thans "Drachenloch" genaamd) gehuisd hebben, een draak met een afschuwelijke gestalte, die dagelijks zijn rotshol verliet en in de bosschen van het dal verschrikkelijk te keer ging, terwijl hij menschen en dieren op vreeselijke wijze bedreigde. Menschelijke krachten waren onmachtig tegen dat monster en daar men meende, dat zich een vertoornde godheid in den slangachtigen salamander verborg, bewees men hem goddelijke eer en offerde hem bereidwillig misdadigers en gevangenen.
Een ruwe heidensche stam woonde aan den voet van den berg. Dikwijls ondernamen de strijdlustige mannen verwoestende rooftochten aan den linker Rijnoever. Zij staken alles in brand en vermoordden de christelijke broeders. Op een nacht waren ze wederom naar de andere zijde getrokken en maakten in een verwoeden strijd met de overvallenen vele goederen en gevangenen buit. Onder de laatsten bevond zich een jonkvrouw van buitengewone schoonheid. Twee legeraanvoerders, door haar bevalligheid bekoord, verlangden haar te bezitten. De oudste heette Horsrik, hij was een beroemd hoofdman en gevreesd strijder, krachtig als een beer en woest als een tijger, de jongste, Rinbold was minder ruw, doch even dapper.
Huiverend wendde de lieftallige jonkvrouw zich af, toen ze de beide vorsten met vlammende oogen om haar bezit vechten zag. Mannen, overmoedig geworden door de behaalde overwinning, omringen hen. Toch stellen zij nog meer belang in den strijd der aanvoerders, om de gevangen christin, dan in hun eigen verworven buit. De toornige woorden der beide tegenstanders vinden een echo in de harten der omstanders. Als Horsrik, de gevreesde strijder de jonkvrouw voor zich eischt, wordt hij door de omringende mannen aangemoedigd, maar als Rinbold, de jeugdige trotsche legeraanvoerder haar begeert, wordt hij veel meer door de omstanders toegejuicht. Somber staart de andere voor zich uit, terwijl zijn vuist dreigend de strijdkolf omklemd houdt. Daar gaat de kring der omringende mannen uiteen. Tusschen de strijders treedt, met een ernstige uitdrukking op het gelaat, de opperpriester, een grijsaard met zilveren haren en harde trekken. Luid weerklinkt de toornige stem van den grijsaard:
"Vervloekt zij deze twist om het bezit van een andersgeloovige. De christin zal geen tweedracht zaaien tusschen de edelsten van onzen stam. De dochter van hen, die wij haten zal u geen van beiden toebehooren. De stichteres van dezen onzaligen twist zal den draak geofferd worden. Ter eere van Wodan, dien zij en de haren miskennen, zal zij bij zonsopgang gewijd worden." De mannen juichten dit plan toe, vooral Horsrik. Met opgeheven hoofd staat de jonkvrouw daar. Smartelijk en vol bewondering rust het oog van Rinbold, de trotsche jeugdige legeraanvoerder op het engelachtige gelaat der jonkvrouw.
Den volgenden dag in alle vroegte, nog voordat de godin van den dag haar stralend hoofd van het purperen kussen in het Oosten ophief, werd het levendig in het dal. Door het woud, dat nog in schemering gehuld was, besteeg een opgewonden stoet de hoogte. Vooraan schreed de priester, in het midden, bleek, maar kalm, de gevangene. Zwijgend had zij het ter wille van den Heer toegelaten, dat de beenige hand van den opperpriester den offerband om haar voorhoofd wond en gewijde bloemen in haar loshangend haar vlocht. Menige medelijdende blik uit het volk trof heimelijk het standvastige meisje, ook de blauwe oogen van den jeugdigen, trotschen legeraanvoerder hadden zich smartelijk vertrokken bij den aanblik van de aan den dood gewijde jonkvrouw.
Het vooruitspringende gedeelte der rots was bereikt, dat reeds dikwijls door onschuldig menschenbloed bezoedeld was. Zwijgend wonden de dweepzieke priesters touwen om haar teeder lichaam en bonden haar aan den heiligen, aan Wodan gewijden boom, die den rand van den afgrond beschaduwde. Geen klacht kwam over de bleeke lippen der christin, geen traan blonk er in haar oogen, die verrukt naar het morgenrood aan den hemel opzagen. De volksmenigte ging uit elkaar en verspreidde zich; zwijgend en angstig bleven de heidenen in de verte wachten op hetgeen komen zou.
De eerste zonnestralen wierpen hun schijnsel over den berg. Zij schitterden in de bloemenkroon, die de jonkvrouw in het haar droeg en speelden op haar verheerlijkt gelaat, dat ze met een stralenkrans van licht en glans omgaven. De jonge christin verwachtte den dood evenals een verloofde haar bruigom. Haar lippen bewogen zich zacht als in een gebed.
Daar hoorde men in de diepte dof rumoer; de draak kwam snuivend uit zijn hol en stoof over den landweg. Hij ontdekt het offer op de plaats, die zijn bloeddorst kent. Hoogop kromt zich zijn met schubben bedekt lichaam, dat op ver uitgestrekte van scherpe nagels voorziene pooten rust; gruwelijk slaat hij met zijn slangachtigen staart en laat in zijn afschuwelijk gapenden muil zijn doodend gebit zien. Blazend komt het ondier aangekropen, terwijl het begeerig de tong heen en weer beweegt. Uit de bloederige oogen stralen helsche vlammen.
Doodsangst overvalt de jonkvrouw bij den aanblik van dezen afschuwelijken salamander. Sidderend trekt zij een schitterend gouden kruis, dat zij op de borst draagt, te voorschijn en strekt dit afwerend naar den draak uit, terwijl een angstige hulpkreet tot God haar lippen ontsnapt. En, o wonder! Terwijl hij zich hoog, als door den bliksem getroffen, opricht, treedt de draak terug en stort achterwaarts over puntige rotssteenen in de diepte. Onder brullend gehuil en het donderend rumoer van vallende rotsblokken verdween het ondier in de woeste golven van den vloed. Een algemeene gil klonk van de lippen der ter zijde wachtende heidenen. Verbazing en schrik stond op alle gezichten te lezen. Vol berusting, met droomerig gesloten oogleden stond de jonkvrouw daar en bad zacht tot Hem, die haar gered had. Daar werd zij van de touwen, die haar vastgebonden hielden, bevrijd, en twee krachtige armen omvatten haar en droegen haar in den kring der verbaasde toeschouwers. Zij hief de oogen op en zag den jongsten der beide legeraanvoerders; zijn ruwe krijgsmanshand vatte de hare. Als voor een hemelsche verschijning boog de jongeling zijn knie en raakte met de lippen de witte vingeren aan. Luide zegenkreten klonken den ridder tegen.
De bejaarde priester trad naar voren en vol verwachting zweeg het volk. Hij vroeg de christin plechtig, wie haar van den wissen dood gered had, en wie de God was, die de zijnen zoo zichtbaar hielp. En zegevierend glinsterden de van gelukstralende oogen der jonkvrouw.
"Dit beeld van Christus heeft den draak verpletterd en mij gered," riep zij zegevierend uit. "In hem rust het heil der wereld en de welvaart der volkeren!"
Met schuwen eerbied beschouwde de bejaarde priester het kruis van Christus.
"Dat het spoedig uw geest moge verlichten evenals van al deze lieden," sprak de jonkvrouw ernstig. "Het zal u grootere wonderen openbaren dan dit, want onze God is groot."
Men geleidde de jonkvrouw met de overige gevangenen weer naar haar vaderland. Zij keerde spoedig terug, vergezeld van een christelijken priester. De stem van het geloof en der onschuld richtte wonderen uit in de harten der heidenen. Bij duizenden tegelijk begeerden zij den doop. De oude priester en Rinbold waren de eersten, die hun hoofd voor de nieuwe leer bogen. Vreugde heerschte er onder den stam, toen de jonkvrouw den jeugdigen legeraanvoerder de hand voor het leven reikte. Een christelijke tempel werd in het dal opgericht en bovenop de rots verrees een trotsche burcht voor de jonggehuwden. Wel tien eeuwen bloeiden het machtige geslacht der Drachenburgers in de omstreken van den Rijn.
In den ouden tijd stond in een liefelijk dal van het Zevengebergte het klooster Heisterbach. Thans staan nog eenige overblijfselen op het met boomen omgeven grasveld. Niet door den tand des tijds, maar door de barbaarschheid van het oorlogzuchtig tijdperk zijn de kloosterhallen verwoest. Men heeft de monniken verjaagd, de muren afgebroken en de steenen voor het bouwen van vestingen gebruikt. Sedert dien tijd, zoo deelen de landlieden van het Zevengebergte mede, wandelen 's nachts de geesten van de verjaagde monniken tusschen de ruïnes van het koor en de puinhoopen der zuilen. Zwijgend klagen zij hun vervolgers en de verwoesters hunner cellen aan. Onder hen bevindt zich ook Gebhard, de laatste prior van Heisterbach. Hij dwaalt tusschen de monniksgraven, telt ze en bezoekt ook de graven van de heeren van Löwenburg en Drachenburg. Een graf ontbreekt; bij de laatste verwoesting hebben de kloosterschenders dit geopend.
Zeer beroemd waren de geleerde monniken in de middeleeuwen. Menig kunstig afschrift van den Bijbel, menig zeer geleerd geschrift, dat in de wereld verscheen, was afkomstig uit de stille kluis van het klooster aan den Rijn en gaf blijk van de vlijt en kennis der vrome monniken. Een was er onder hen, die boven allen in geleerdheid uitblonk. Hoog stond hij bij allen in aanzien, en zelfs het bejaarde hoofd van den vader prior boog zich deemoedig voor de door God begenadigde geleerdheid van den jeugdigen monnik.
Maar de giftige worm van den twijfel knaagde aan zijn veelomvattende kennis, en de spiegel van zijn geloof werd beneveld door schadelijk gepeins. Dikwijls dwaalde zijn oog onrustig over het geel geworden perkament, waarop het levende woord Gods geschreven stond, en ofschoon zijn kinderlijk deemoedig hart zich onderwierp en smartelijk uitriep: "Ik geloof, Heer, sta mij bij in mijn ongeloof!" zoo toch omzweefden hem dikwijls hoonend de scheppingen van zijn onrustigen geest en de pijnigende gestalten van den verderfelijken twijfel, die zijn ziel tot het tooneel van een smartelijke worsteling maakten.
Eens zat hij bij het aanbreken van den dag weder met gloeiend hoofd over de perkamentrollen gebogen. Uren verstreken, en de morgenzon verguldde de hooge zuilengangen met haar gouden glans. Verleidelijk dansten de stralen op de beschreven rol, die de monnik in de handen had. Hij echter zag het niet en staarde voortdurend op de regels, die hem reeds sedert maanden met kwellenden twijfel vervulden: "Duizend jaren zijn den Heer gelijk een dag!"
Reeds maandenlang martelde hij zijn hersenen met dit raadselachtig woord van den apostel. Met geweld had hij de onbegrijpelijke plaats uit zijn gedachten verbannen, en nu dansten haar letters wederom voor zijn moede oogen. Zij werden grooter, de gekrulde teekens, rekten en verlengden zich bovennatuurlijk en werden spottende gestalten, die hem hoonend omzweefden: "Duizend jaren zijn den Heer gelijk een dag!"
Het liet hem geen rust in de muffe cel en trok hem naar de eenzaamheid van den frisschen kloostertuin. Met onrustigen tred ging hij, in kwellend gepeins verzonken, de paden op en neer. Zijn blik vestigde zich op den grond, zijn geest vertoefde zeer ver van de rustige omgeving. Zonder het te weten had hij den kloostertuin verlaten en wandelde op de boschwegen. Vertrouwelijk groetten de vogels in de groene twijgen hem, met groote oogen zagen de bloemen in het zachte mos hem aan. Hij echter, de peinzende denker, hoorde en zag niets. Want de twijfel in zijn ziel zag slechts een plaats, hoorde slechts een klank "Duizend jaren zijn den Heer gelijk een dag!"
Vermoeid was zijn dolende voet, afgemat zijn overspannen hersenen. Op een steen zonk de monnik neder en steunde het geplaagde hoofd tegen een boom. Een verzoenende droom voerde zijn geest weg. In door licht omgeven sferen vond hij zich zelf terug; aan den troon van den Allerhoogste. Het water van de eeuwigheid ruischte om hem heen. Alle voortbrengselen der schepping verschenen en prezen het werk zijner handen, welks heerlijkheid de hemelen roemen: vanaf den worm in het stof, dien nog geen sterfelijk wezen heeft kunnen scheppen, tot aan den adelaar, dien Hij vleugels gegeven heeft en het vermogen om van de hoogte op de diepte neer te zien; van de zandkorrel in de zee tot aan den reuzenkegel, die op bevel van den Heer uit den sedert duizenden jaren gesloten vuurmond spuwt. Zij allen spreken slechts een taal, die voor den hoogmoedige onverstaanbaar is en den nederige geopenbaard en duidelijk gemaakt wordt. De taal van Hem, die hen uit het stof te voorschijn riep, zij het in zes dagen, zij het in zesduizend jaren: "Duizend jaren zijn den Heer gelijk een dag!" Met een lichte rilling opent de monnik de oogen.
"Ik geloof Heer, sta mij bij in mijn ongeloof!" mompelt hij, zich opheffend. Luisterend staat hij stil. Van verre luidt de kloosterklok. Vesperluiden is het. Het avondrood straalt reeds door de takken. Snel wendt hij zijn schreden naar het klooster. De kerk is reeds verlicht. Door de half geopende deur ziet hij de monniken in hun stoelen. Stil snelt hij naar zijn plaats. Met verbazing bemerkt hij, dat er een andere monnik voor zijn stoel staat. Hij raakt hem met den vinger aan, maar tot zijn verbazing ziet hij een vreemde, dien hij tevoren nooit gezien heeft. Nu heft ook deze en gene zijn hoofd van het boek op en kijkt vragend naar den binnengekomene.
Dan komt er een zonderling gevoel over hem. Slechts vreemde gezichten ontdekt hij. Terwijl hij verbleekt, kijkt hij om zich heen en wacht het einde van den ernstigen psalm af. Verstomd zijn gezang en gebed. Door de rijen gaat een fluisterende vraag. De prior, een eerwaardig grijsaard nadert den binnengetredene. Op zijn hoofd rust de tachtigjarige sneeuw.
"Hoe is uw naam, vreemde broeder?" vraagt hij op vriendelijken, welwillenden toon.
Afgrijzen maakt zich van den monnik meester.
"Maurus," mompelt hij toonloos, terwijl zijn stem beeft. "Bernard, de Heilige, was de abt, die mijn gelofte afnam in het zesde regeeringsjaar van koning Koenraad, dien men den Frank noemde."
Ongeloof en verbazing teekenen zich op de ernstige gezichten der monniken af. En de monnik heft zijn doodsbleek gelaat tot den prior op en deelt hem met doffe stem mede, hoe hij in het bosch ingeslapen, en niet ontwaakt is, voordat de vesperklok luidde. De prior wenkt een broeder.
"Het is bijna driehonderd jaar geleden, dat St. Bernhard stierf, evenals Koenraad, dien men den Frank noemde."
De broeder brengt de oorkonden van het klooster. Zij bladeren ver terug: driehonderd jaren tot den tijd, toen Bernhard, de Heilige, leefde. En zoo las de bejaarde prior, wat het perkament verkondigde: "Maurus, een twijfelaar, verdween op een dag uit het klooster en niemand heeft sedert dien tijd vernomen, wat er van hem geworden is."
Een rilling gaat door de leden der monniken. Dat was hij, deze broeder Maurus, die na driehonderd jaar in het klooster terugkeerde! In zijn ooren weerklonk het laatste woord, dat de prior gelezen had, als bazuingeschal van het laatste oordeel: driehonderd jaren! Met opengesperde oogen ziet hij omhoog, hulpeloos tast hij met de handen voor zich uit. De broeders ondersteunen hem en beschouwen hem met heimelijk afgrijzen, want zijn gelaat wordt aschgrauw, als van een stervende, de smalle haarkrans op zijn hoofd wordt eensklaps sneeuwwit.
"Mijne broeders," prevelt hij met brekende stem, "eert steeds het onvergankelijke woord des Heeren en zoekt niet door te dringen in wat Hij opzettelijk voor ons verborgen hield. Voor Hem bestaat er geen tijd. Dat mijn voorbeeld nooit uit uwe gedachten moge verdwijnen. Eerst heden drongen deze woorden van den apostel tot mij door: Duizend jaren zijn den Heer gelijk een dag. Hij, de Heer, zij mij armen zondaar genadig!"
Levenloos zonk hij ter aarde en geroerd baden de broeders bij zijn lijk.
Aan den grooten weg tusschen Bonn en het naburige Godesberg verheft zich aan den linker kant uit een donker boschje een hooge steenen zuil; in die streek bekend onder den naam van "Hochkreuz". Vriendelijk komt de steen uit het schaduwrijke groen te voorschijn, als de toerist daar op den dag voorbij komt. 's Avonds daarentegen maakt het vervallen, verweerde gedenkteeken, wanneer dit plotseling op den eenzamen weg voor de blikken van den voorbijganger opdoemt, een ernstigen, bijna griezeligen indruk. Deze wordt nog versterkt wanneer men de sage kent, die sedert oudsher — het "Hochkreuz" staat daar reeds vele eeuwen — het grijze gedenkteeken omzweeft.
De sage voert ons terug in den tijd, toen in plaats van de tegenwoordige ruïne nog een trotsch ridderslot vanaf den Godesberg op de heerlijke omgeving van Bonn neerzag. Destijds leefde op den Godesberg een oud strijder, die in het Rijnland zeer geroemd werd. Zijn vrouw was gestorven; maar haar beeld leefde in twee flinke zonen voort. De oudste was geheel het evenbeeld zijner moeder; hij bezat een zachtzinnigen aard en het gemoed van een kind. Hierdoor kwam het, dat de oogen van den vader met meer welgevallen op hem, dan op den jongeren zoon rustten, die niettegenstaande zijn jeugd reeds menig dol waagstuk en menig onridderlijk avontuur uitgehaald had.
Maar toch was de grijsaard hem daardoor niet minder goed gezind. Hij hoopte, dat hoe onstuimiger de jongeling den genotvollen beker ledigde, hoe eerder hij op den drabbigen bodem zou komen, hetgeen het gevolg van elk bovenmatig genot is. Dan zou hij niet meer afkeerig van ernstigere dingen zijn, en wellicht zou de wensch van de overleden gemalin vervuld worden, die steeds gehoopt had, dat de Keulsche bisschopsring van den heiligen Maternus eens haar jongsten lieveling mocht sieren, terwijl Erich, de oudste, heer van Godesberg zou zijn.
Dikwijls kwam deze wensch bij den grijsaard op, en menig vroom gebed voor de verhooring daarvan zond hij ten hemel, wel wetende; dat zijn overleden vrouw zich daar boven met zijn smeekbeden vereenigde. Dikwijls ook sprak hij den jongeling toe en slaakte in stilte een zucht als deze zich aan het onaangename gesprek poogde te onttrekken.
Toen verscheen de dood als een droevige gast op den Godesburcht. Hij nam den bejaarden burchtheer mede en voerde hem in het land der droomen tot zijn vrouw. In zijn laatste uur had de ridder nog tijd, datgene te herhalen, wat hij jarenlang als een vurige wensch in zijn binnenste bewaard had. Hij zegende de zonen en smeekte God den eenen op den burcht zijner voorvaderen, den anderen voor het altaar van den Heer Zijn rijken zegen te schenken. Daarop stierf hij, diep betreurd door de armen en verdrukten.
In de hooge zaal van den Godesburcht, keken de portretten der voorvaderen op de beide broeders neer, die zwijgend den maaltijd gebruikten. Treurig gestemd zaten de tegenwoordige burchtheer en zijn jongere broeder tegenover elkaar. Er werd weinig gesproken, maar de enkele woorden, die de jongste uitte, klonken verbitterd en ontstemd. Tevergeefs trachtte de oudste het vertoornde gesprek van den jongeren broeder af te weren. "Ik nam slechts, wat mij als overoud vaderrecht toekomt," antwoordde hij zacht op de aanklacht van den anderen. "Ik ben niet heer, maar beheerder van mijn bezitting en zij, wier beeltenissen op ons neerzien, zouden mij in de andere wereld vervloeken, als ik mijn erfdeel niet goed beheerde. Voor jou echter is een hooger erfdeel voor het altaar van den Heer weggelegd, zelfs een hooge rang zal je bekleeden, zooals je reeds schriftelijk is toegezegd, wanneer jij, de afstammeling van een doorluchtig geslacht, een waardig dienaar van den Heer wordt."
Maar toornig valt de broeder hem in de rede: "Nooit buk ik mij voor den harden dwang, die den oudsten de wapenrusting, den jongsten de monnikspij oplegt. En al werd mij de bisschopsring en de kardinaalshoed aangeboden, dan nog wil ik geen priesterkleed dragen, maar het ijzeren kleed, dat ik tot nu toe gedragen heb."
Treurig hoorde de andere hem aan.
"Dat God uw donker hart moge verlichten. Gaarne zou ik met je deelen, maar het gebod onzer voorvaderen laat dit niet toe. Daarom onderwerp je en bedenk, wat hem dreigt, die de heilige gebruiken zijner voorouders veracht."
Toen werd het stil in de ridderzaal.
Jachtfanfares klonken door het woud, dat zich destijds van den voet van den Godesberg tot aan de poort van Bonn uitstrekte en zeer veel edel wild bevatte. Evenals vroeger met hun vader, zoo gingen de beide broeders ook thans gezamenlijk ter jacht. Gaarne had graaf Erich de uitnoodiging van zijn broer aangenomen. Hartelijk verheugde hij er zich over, dat de slechte stemming, die hij sedert verscheidene dagen bij den broeder waargenomen had, verdwenen was. Het scheen, alsof deze tot inkeer gekomen was en het besluit genomen had, den vromen wensch zijner ouders te vervullen. Hij deelde zelfs mede, dat hij plan had, den aartsbisschop in de heilige stad Keulen te bezoeken en hem den brief te overhandigen, dien zijn vader hem als een gewichtig geschrift nagelaten had.
Dat verheugde graaf Erich zeer. Welgemoed doorkruiste hij het dichte struikgewas. Hij was zeer gelukkig op de jacht en had reeds verscheidene groote evers gespietst, ook een groot hert viel hetzelfde lot ten deel. Daarentegen trof de broeder slecht. Zijn hand was onvast, zijn bewegingen verrieden onrust, een zeldzaam vuur schitterde in zijn oogen. Hij was een prachtigen ever op het spoor, en bereidwillig gaf de broer aan den wensch om het dier gezamenlijk te vervolgen, gehoor.
Door heg en struik gingen de jagers, vergezeld van de blaffende honden. Daar ritselt het loover, hijgend baant de ever zich een weg door het bosch. Suizend snort de jachtspies uit de hand van den jongsten broer en blijft in de schors van een eik zitten.
"Je hand is meer geschikt om vrome christenen te zegenen," zegt de oudste schertsend.
"En om mij van lastige broeders te ontdoen," bromt de andere en trekt bliksemsnel den degen van zijn zijde. Sissend dringt het staal in de borst van den broeder. Een gil klinkt door het woud, in welks duisternis de broedermoordenaar verdwijnt. Ontzet snellen de beide schildknapen toe. Een smartkreet klinkt uit beider mond. De graaf ligt badende in zijn bloed, met de sluier des doods over de oogen.
De schildknapen buigen zich tot den stervende over.
"Mijn broeder!" In een zucht sterven deze woorden weg. Ontsteld worden ze door de schildknapen herhaald, en met leedwezen wordt het bericht, dat de ongelukkige Godesberger door de broederhand gevallen is, in het Rijnland vernomen. Innig verdriet heerschte er in den Godesburcht, waar de jonge slotheer in het graf zijner vaderen bijgezet werd. De burcht bleef verlaten, de naaste verwanten van het adellijke geslacht wilden hun woning in de gezegende "Rheingau" dicht bij de Palts niet voor de onzalige vesting verruilen, en zoo woonde daar slechts de poortwachter.
Maar ook hij werd verdreven, want op een nacht sloeg de bliksem in den toren, en voor dat men van beneden hulp kon bieden, had de flikkerende straal alles vernield, alleen de zwart gerookte muren zijn overgebleven. Zoo werd de trotsche Godesburcht een treurige ruïne.
Jaren zijn intusschen verstreken. Uit het woud te Godesberg is destijds een man geijld, radeloos en angstig, bleek en ontsteld. Gisteren nog koesterde hij het misdadige verlangen naar de erfenis van zijn broeder, en heden droeg hij het Kaïnsteeken van zijn broedermoord op het voorhoofd. Bleek en angstig is hij uit het bosch gevlucht. Het helsche plan om zijn broeder in enkele minuten uit den weg te ruimen, dat hij in koelen bloede gesmeed had, is te niet gegaan, toen het slachtoffer met een smartkreet neerzonk. De moordenaar, wiens hand gesidderd had, werd door booze geesten verdreven.
Jaren zijn intusschen verstreken.
Daar klopte op een dag een vreemde pelgrim aan het klooster Heisterbach, dat de vrome monniken van Bernhard in het dal van het Zevengebergte hadden laten bouwen, Half pelgrim, half bedelaar. Het gewaad versleten, het gelaat vaal en vervallen, het lichaam gebroken, zooals wellicht de ziel.
Fluisterend smeekte hij den broeder portier medelijden met hem te hebben. Hij kwam van de heilige plaatsen en zijn voeten wilden hem niet verder dragen.
De broeder deelt dit den prior mede, tot wien hij den vreemden pelgrim geleidt. Zwijgend ziet de prior den man aan, die aan zijn voeten neerzinkt. Dan komt er plotseling een andere uitdrukking op zijn oud gelaat.
"Bij God, zijt gij het, ridder —"
Verder komt hij niet. Kermend houdt de ridder zijn knieën omklemd en smeekt hem, zich zijner te erbarmen.
"Ik ben het, die twintig jaar geleden den broeder in het Godesberger woud versloeg," klaagt de ongelukkige. "Reeds tweemaal tien jaar boet ik mijn vervloekte schuld en smeekte als pelgrim aan het heilige graf, als slaaf in de ketenen der ongeloovigen, Godserbarming over mij af. Sedert drie maanden vielen de ringen van mijn handen, en met moeite en zorg ben ik naar mijn vaderland getrokken. Hierheen werd ik gedreven en u, dienaren Gods, die mij als knaap en als jongeling gekend hebt, smeek ik om een plaatsje tusschen deze muren, waar ik de ruïne van Godesberg aan den overkant kan zien, en waar ik boete kan doen en bidden, totdat de dood mijn arme ziel wegdraagt."
Toen legde de prior de handen zegenend op het hoofd van den armen zondaar.
Hij heeft boete gedaan en zeer veel gebeden in de eenzame kloostercel. Vele jaren heeft hij het zondige lichaam gegeeseld en vol berouw de vloekwaardige daad beweend. Toen is ook tot hem de dood gekomen, en hebben de monniken van Heisterbach hem onder het zingen van treurliederen grafwaarts gedragen.
Daar, waar de broedermoord gepleegd is, heeft de aartsbisschop van Keulen een kruispyramide doen oprichten, en hoewel er eeuwen overheen zijn gegaan, zoo staat het sombere "Hochkreuz" nog steeds op deze plaats.
Op den Klochterhof te Friesdorf bij Bonn moet eens een edel jonker gewoond hebben, die in de omstreken van Bonn algemeen als een groot drinker bekend stond. Eens was jonker Erich vol ijver in het bosch, dat den Godesberg omringt, gaan jagen. Het was een warme dag, hij maakte weinig buit, was zeer vermoeid en had een ontzettenden dorst. De avondzon weerkaatste in den Rijn, toen de heer Erich mismoedig het geweer omgespte en met zijn buit, een vet haasje, naar huis draafde.
Destijds stond er aan den zoom van het Godesberger bosch een herberg (thans staan er zeer vele), daar trad de jonker van Klochterhof binnen, gaf de waardin den haas en laafde de dorstige keel met parelenden landwijn. Toenmaals moet het druivensap, dat de zon op de Friesdorfer en Godesberger hoogte deed rijpen, veel beter geweest zijn, dan tegenwoordig. Het sappige wild, door de bekwame hand der waardin klaar gemaakt, behaagde den jonker zeer, maar nog meer het edele nat, dat de bedrijvige hand van den waard hem inschonk.
Menige bokaal goot de dorstige jonker door de verdroogde keel en menige krijtstreep maakte de waard aan den post van de deur.
De nacht drong den heer Erich tot vertrekken. Aangenaam was het zitten, en moeilijk viel het opstaan; de waard, die als een ruwe klant bekend stond, trok een ernstig gezicht: "Twaalf bokalen: Denk ook aan het betalen, mijnheer de drinker!"
Toen zong de jonker met dubbelslaande tong een oud lied, dat in den ouden tijd reeds de groote Pumpus van Perusia gezongen moet hebben.
"Betalen gaat heden niet, omdat ik het geweer niet met penningen laad."
De ruwe waard griefde het vroolijke antwoord van den drinkebroer. Hij trok een boos gezicht. "Als gij geen geld meer hebt, dan houd ik uw broek tot pand. Kom morgen terug, mijnheer de drinker, en los uw broek en uw schande weer in."
Naar den Klochterhof bij Friesdorf wankelde met onvaste schreden een man, die te veel gedronken had. Hij had het warm en tegelijkertijd koud. Hij schreed als in den nevel voort, en de dennen van het woud fluisterden elkaar een vreemde geschiedenis toe. Er waren er, die zeer lustig suizelden, maar de bejaarde dennen schudden bedenkelijk hun kruinen, evenals de maagdelijke berken, die blozend den nacht dankten, dat hij de oogen van de kuische bloempjes in het woud gesloten....
Of de jonker van Klochterhof ingelost heeft, wat hij verpandde? De sage zwijgt daarover. Bekwame kroniekschrijvers ontkennen het.
Aan den zoom van het Godesberger woud stond langen tijd een herberg "Zum Junkerhof" genaamd, maar de ondeugende nakomelingen van de vrome voorvaderen verdoopten haar "zur Junkerhose" en vertellen elkaar bij den parelenden wijn, dien de zon op de Friesdorfer en Godesberger hoogte laat rijpen, de geschiedenis van de broek van den heer Erich.
Het was in het midden der vijftiende eeuw. De schaduwen des doods spreidden zich over Keulen uit. Een vrouw in een donker gewaad ging schoorvoetend door de straten: de zwarte pest. Haar giftige adem drong in stulpen en paleizen en vernietigde het leven van duizenden.
Op ontelbare huizen schilderden de doodgravers het zwarte kruis, een teeken, dat het vreeselijke spook daar binnengetreden was. Het aantal dooden steeg zoo zeer, dat velen geen rechtsstreeksche begravenis ten deel viel. Men wierp de lichamen der ongelukkigen in een gemeenschappelijk graf, bedekte het dunnetjes met aarde en plaatste er een kruis op. Het jammeren en klagen in de oude stad Keulen was niet om aan te hooren.
Op de Neumarkt, dicht bij de kerk der Apostelen, woonde in een prachtig patriciërshuis de rijke raadsheer Mengis von Aducht. Ook hem trof het verschrikkelijke noodlot; zijn jeugdige gemalin werd door de pest aangetast en stierf.
Het verdriet van den heer von Aducht was grenzenloos. Hij bracht den ganschen nacht bij het omhulsel van de ontslapene, innig geliefde vrouw door, kleedde haar in haar wit bruidskleed, dat zij eenige jaren geleden gedragen had, versierde de kist met welriekende bloemen en liet de doode de schitterende kettingen en kostbare ringen, waarvan ze zooveel gehouden had, mede in de groeve nemen.
De nacht lag treurig over het kerkhof naast de Apostelenkerk, waar Richmodis in haar versch gedolven graf rustte.
Stilte heerschte op den doodenakker. Daar beweegt zich de grendel der kerkhofsdeur. Twee schaduwen sluipen op de teenen langs de donkere rij der graven en richten hun schreden naar een versch gedolven graf, dat hun welbekend is. Zij hebben het zelf gegraven. De beide doodgravers van het kerkhof der Heilige Apostelen zijn het, die de bloeiende vrouw van den raadsheer in den namiddag begraven hebben. Zij sloten het deksel, en terwijl de ridder zich jammerend over de innig geliefde gade heenboog, hingen de begeerige blikken der beide mannen aan de schitterende kettingen en kostbare ringen, die de doode versierden.
De grafkransen ritselen in de duisternis en hard klinkt het spitten met de spaden. Geleidelijk wordt het graf leeger, en de aardkluiten daarnaast hoopen zich steeds meer op. Nu hoort men een dof geluid, ze zijn tot aan het deksel der doodkist gekomen. Treurig flikkert het schijnsel eener lantaarn uit het vochtige graf. Zij hebben het deksel opengebroken, terzijde geschoven en buigen zich nu vol hebzucht over de gestalte in het witte gewaad. Schel valt het licht der lantaarn, die de eene man in de hand houdt, op het levenlooze gelaat der vrouw in de doodkist, terwijl de andere man snel de ringen van haar gevouwen handen trekt.
Daar beweegt zich plotseling de gestalte in de lijkkist, de smalle witte vingeren bewegen zich. Bleek van schrik snellen de roovers weg, ze laten de kist open en vergeten de gereedschappen.
Een klagende zucht steeg uit het graf op. Eenige minuten later richtte de levendbegravene zich met moeite op. Met opengesperde oogen beschouwde zij haar omgeving en ontzetting maakte zich van haar meester. Rillend kijkt zij naar de ruimte, die zij verlaten heeft, en naar de plaats, waar ze zich bevindt. Was het een droom, die haar kwelde?
Zij roept met zwakke stem. Niemand antwoordt, slechts het ritselende herfstloof en de toppen der kerkhofsboomen, die door den wind bewogen werden. Verder rondom doodsche stilte.
Plotseling begreep ze haar vreeselijken toestand: terwijl ze schijndood was, had men haar als ontslapene begraven. Haar hart dreigde stil te staan van gruwelijke ontzetting. Zij greep de achtergelaten lantaarn en wankelde tusschen de graven door naar den uitgang, dien de roovers vergeten hadden te sluiten.
Verlaten waren de straten. Slechts de sterren zagen de wankelende gestalte in het sneeuwwitte gewaad, die zich gelijk een schim, dikwijls minutenlang tegen de huizen der straten leunend, naar de Neumarkt voortbewoog.
Zwijgend groette het grijze patriciërshuis de weeropgestane meesteres. Een venster was nog verlicht. De arme vrouw beneden kromp ineen. Dat was het vertrek, dat getuige van haar jonge liefde geweest was, waarin zij tijdens de vreeselijke ziekte geleden had, en waaruit men haar als doode gedragen had, om in den vochtigen grafkelder te ontwaken. Wellicht vertoefde haar bedroefde gemaal op het oogenblik in deze kamer, doorliep haar met rustelooze schreden, om dan eindelijk, door verdriet overstelpt, zijn hoofd in de onaangeroerde kussens te begraven, met den naam zijner geliefde Richmodis op de lippen.
De vrouw in het doodskleed zuchtte. Zij klopte zoo hard aan de deur als haar zwakke krachten het toelieten. Een oude dienaar stak na een poosje zijn hoofd achter het luik in de eikenhouten deur en in de schemering bemerkte hij met ontzetting het spookachtige wezen.
Richmodis noemde hem bij den naam en beval hem haar te openen. Bij den klank dezer stem kromp de oude ineen. Bleek van schrik snelde hij de treden op en het vertrek van zijn heer binnen, terwijl hij stamelde:
"Heer de dooden staan op! Buiten voor het huis staat onze goede vrouw en wil binnenkomen."
Maar de raadsheer schudde verdrietig zijn hoofd.
"Richmodis, mijn geliefde gade is dood en keert nooit weder. Nooit komt ze terug," herhaalde hij vol onuitsprekelijk leed, "eer zou ik denken, dat de schimmels uit de stal naar de torenkamer zouden opstijgen."
Daar dreunde plotseling donderende hoefslagen op den Innenhof en spoedig daarna op de steenen trappen. Toen de heer van Aducht de deur uitsnelde, zag hij zijn beide schimmels de trappen oprennen.
Een oogenblik later keken twee hinnikende paarden over de raamkozijnen in den sterrennacht, beneden echter hield een man lachend en huilend tegelijk zijn geliefde vrouw in de armen gesloten, die het graf hem weergegeven had.
Nog vele jaren leefde mevrouw Richmodis aan de zijde van haar echtgenoot, terwijl een schaar allerliefste kinderen hun gelukkige echtvereeniging volmaakte. Innige vroomheid verhelderde het leven der stille huisvrouw, die sedert dien tijd nooit meer gelachen heeft. Een kunstig misgewaad heeft zij voor de kerk der Heilige Apostelen geborduurd, en de heer von Aducht heeft de gebeurtenis op het kerkhof in de Apostelenkerk in een koornis laten schilderen ter blijvende gedachtenis. Het schilderij is thans verbleekt.
Als gij nu, lezer, in Keulen komt en zijn Dom en kerken bewondert, ga dan ook naar de Neumarkt, waar ge twee uit hout gesneden paardenkoppen uit het dakvenster van een ouderwetsch huis zult zien kijken, als herinneringsteeken aan deze gedenkwaardige geschiedenis van Richmodis von Aducht.
Te Keulen vervoegde zich op den avond voor het feest van Jezus Hemelvaart, een eenvoudig bouwmeester bij den machtigen aartsbisschop Koenraad von Hochstaden en bood hem het ontwerp voor een kerk aan. Op trotschen toon beweerde hij, dat zij een der schoonste kerken van de wereld zou worden. Daar de kerkvorst over de grootschheid van het ontwerp hoogst verbaasd was, droeg hij den vermetelen bouwmeester de uitvoering daarvan op.
Spoedig verhieven zich op de ruime plaats waar reeds eenmaal tijdens de regeering van den eersten Frankenkoning een Dom gestaan had (Hildebold, de aartsbisschop, had dezen laten bouwen, en de woeste Noormannen hadden hem verwoest), statige hooge muren. Reusachtige zuilen met prachtige welvingen vereenigden zich tot een trotsch godshuis.
Iedereen bewonderde den bouwmeester, wiens scheppende geest binnenkort duizenden handen in beweging zette, en meester Gerhards naam werd spoedig in de Duitsche en Waalsche landen met lof genoemd. Het koor was reeds voltooid. Uit alle omliggende plaatsen, zelfs uit verre landen kwamen bedevaartgangers naar den Dom te Keulen om het stoffelijk overschot der drie koningen, die in het koor rustten, te aanbidden. De lofliederen der vrome christenen weergalmden door de trotsche gewelven.
Hij, die echter het meeste reden had, om zich te verheugen, deed zulks niet. In zijn borst, die eerst van vreugde gezwollen had, nestelden zich nu treurige gedachten. Onophoudelijk fluisterde de grauwe zorg, de dochter van het voortdurende getob den schepper van het geheel in het oor, of zijn dagen wel toereikend zouden zijn, om het geheel te voltooien. Of de dood hem niet eens verhinderen zou, den grootsten triomf zijns levens te vieren.
Zijn vrouw sloeg met smart deze verandering gade. Tevergeefs beproefde zij de rimpels van zijn voorhoofd te doen verdwijnen.
Hoe meer deze vermoedens in zijn binnenste wortel schoten, des te meer spoed zette meester Gerhard achter den bouw van den Dom. Men schreef 1252 in den kalender. Reeds verhief zich de noordelijke toren statig omhoog. Met meer ijver, dan voorheen begaf de bouwmeester zich van den eenen steiger naar den anderen.
Juist stond hij op de Domkraan. Reusachtige trachietblokken uit het inwendige van den Drachenfels gehaald, heschen de metselaars omhoog. Hoogst vergenoegd ziet de meester toe, de vreugde schittert in zijn oogen. Daar staat plotseling een vreemdeling aan zijn zijde, dien hij niet heeft zien aankomen. Een scharlaken mantel omgeeft zijn rechtopgaande gestalte, een gouden ketting glinstert op zijn borst en lustig fladdert de hanenveer op zijn fluweelen baret. Hij begon zijn aanspraak met den groet der metselaars. Zelf was hij een meester in de bouwkunst, vele jaren geleden had hij een huis gebouwd — terwijl hij dit zeide fonkelden zijn schitterende oogen vreemdsoortig onder de dunne wenkbrauwen — waaraan de tand des tijds tevergeefs knaagde, koningen en keizers, aanzienlijke heeren en prelaten hadden het reeds bezichtigd.
Zwijgend nam de meester den hoovaardigen spreker op. Maar deze begon het reusachtige werk van den bouwmeester van den Dom bovenmate te prijzen.
"Doch lijkt het u van een arm sterfelijk wezen geen vermetele handelwijze, om zulk een werk te beginnen?" vroeg hij plotseling op bijna ruwen toon. "De eerste steen had u moeten zeggen, dat een ander oogsten zal, wat gij gezaaid hebt."
"Wie zou mij beletten te voltooien, wat ik begon?" vroeg de bouwmeester eenigszins angstig het antwoord afwachtend.
"Het leven — of noem het de dood!" antwoordde de andere op scherpen toon. Daarop vervolgt hij spottend: "Zelfs een wurm, kunt gij, arme menschen, niet aan uw wil onderwerpen en reeds vanaf uw eersten ademtocht bedreigt u uw hevigste vijand en zekerste overwinnaar, de dood."
"Ik zal echter volbrengen, wat ik begon!" roept de bouwmeester eigenzinnig uit. "Ik wil er om wedden, zelfs met den duivel."
"Hola!" lacht de vreemdeling strijdlustig. "Met iemand, die zoo vermetel is, ga ik gaarne een weddenschap aan. Eer verstout ik mij een beekje van Trier naar Keulen te leiden, wel vijftig uur gaans, waarin eenden zullen zwemmen, dan dat gij uw Dom voltooit."
"Het zij zoo!" zegt meester Gerhard op somberen toon en slaat verblind toe, als de vreemdeling zijn rechterhand aanbiedt. Deze was ijskoud en een huivering overviel hem.
Toen begon de andere te lachen, spottend en zegevierend.
"Prijs der weddenschap je ziel!"
Ontzet krimpt de ontstelde meester ineen. Reeds heeft de andere den vuurrooden mantel geopend.
"Tot weerziens, vermetele!" Een stormwind steekt op en voert hem huilend weg.
Sedert dezen dag worden de wolken op het voorhoofd van den bouwmeester steeds donkerder. Rusteloos doolt hij op de steigers, rusteloos verricht hij zijn arbeid. Hoe meer hij haar uitbreiding nagaat, des te meer overvalt hem de angst, dat hij haar nooit volbrengen zal. Bij het aanbreken van den dag was hij reeds bij zijn werklieden, en zelfs 's avonds liep hij rond, de vlijtigen prijzende, de luien berispende. Dikwijls ook staarde hij in de richting van Trier, of daar niets ongewoons te zien was. Met hoopvolle verbazing bemerkte hij, dat zijn tegenpartij volstrekt geen moeite scheen te doen, om de weddenschap te winnen. Niets deed vermoeden, dat er groote werken in het Trierer land ondernomen werden.
Reeds begon zijn hoop te herleven. Al won hij niet, dan zou hij toch in geen geval verliezen, aldus troostte meester Gerhard zich.
Op een dag stond hij op den top van den voltooiden toren. Daar werd een hand op zijn schouder gelegd. Hij wendde zich verschrikt om. Achter hem stond de afschuwelijke bouwmeester. Was hij de duivel zelf of slechts een duivelsche magister van de zwarte kunst?
"Welnu, meester Gerhard, hoe staat het met uw werk? Ik zie, dat gij rustig voortgaat. Gelukkigerwijs heb ik mijn arbeid spoedig volbracht, anders liep ik gevaar mijn weddenschap te verliezen."
"Ik heb bij me zelf gedacht," zegt de meester op spottenden toon, "dat gij niet al te veel aarde beweegt, om uw kanaal te graven."
"Zoo weet dan, waarde neef, dat ik alleen meer volbreng, dan honderd arbeiders te zamen, en zooals ik u reeds gezegd heb, mijn werk is bijna klaar." Op lichtgeraakten toon zeide de man in den scharlaken mantel dit.
"Werkelijk?" Meester Gerhards oogen dwaalden onrustig rond. "Ik zou wel eens willen weten, met welke helsche kunsten gij dit klaargespeeld hebt."
"Zooals ge wilt, Neef! Gij behoeft mij slecht te volgen." Hij vat den meester bij de hand, beneemt hem de zinnen en voert hem door de lucht. Na eenige minuten betreden zij de aarde. Huiverend herkent de meester het Land van Trier. Aan zijn voeten ontspringt een bron en stroomt in een opening der rotsen.
"Kom, oude," zegt de Satan lachend en terwijl hij zich buigt, verdwijnt hij onder een rots. Ontsteld volgt meester Gerhard hem. Hij bevindt zich in een grot der rotsen. Het water van de bron stroomt kabbelend in een kanaal, welks begin hij aanschouwt.
"Ziet gij, dat ik niet loog en mijn tijd wel besteed heb," zegt de duivel zegevierend. "Indien gij wilt, volgen de beekjes mij, en kunt gij zelf oordeelen over datgene, wat ik volbracht heb."
Nauwelijks had hij dit gezegd, toen een geheimzinnige kracht den bouwmeester aangreep en hem met huiveringwekkende snelheid voorwaarts duwde. De Satan voorop. Bleek als de dood aanschouwde de meester het werk. Geen twijfel was meer mogelijk, hij had de weddenschap verloren. Doffe wanhoop maakte zich van hem meester. Maar zeldzaam! Reeds na korten tijd nam zijn vertrokken gelaat weer een rustige uitdrukking aan, het scheen zelfs of er een onderdrukte glimlach op zijn gelaat speelde.
De uitgang was bereikt; door dezelfde magische kracht, die hem weggedragen had, voelde meester Gerhard zich weer op de aarde teruggevoerd.
"Dit is de helft van mijn werk, zeide de Booze, terwijl een grijnzende lach om zijn lippen speelde. Nu zullen wij de beloofde eenden zien, lieve Neef!"
Driemaal klapte hij in de handen en beval Gerhard op te letten. Thans, bijna vroolijk gestemd, luisterde deze oplettend. Minuten verstreken. Leeg bleef de uitgang van het beekje. Geen eendengesnater werd hoorbaar.
Nogmaals klapte de Satan in de handen, harder dan den eersten keer. Weder wachtte hij te vergeefs. Spottend glimlachte de Domarchitect. Een gillenden kreet stiet de andere uit en verdween, terwijl meester Gerhard mompelde:
"Nooit zal hij zijn weddenschap winnen. Ik, Gerhard von Ryle ken alleen de oorzaak."
Maar een hevige zwaarmoedigheid was sedert het laatste avontuur over den Dombouwmeester gekomen. Nog meer dan vroeger zag men hem op de steigers en ladders. Geheele uren bracht hij in somber gepeins door. Nu hij zijn tegenpartij, waarmede hij zich vermeten had te strijden, kende — wie zou het anders kunnen zijn, dan de duivel in persoon — was hij zich van het gevaar, waarin hij en zijn onsterfelijke ziel zich bevond, bewust.
Dikwijls, nadat er eenige minuten van angstig nadenken voorbij gegaan waren, vloog er een gimlach over zijn trekken. Hij haalde diep adem, terwijl hij vol moed bij zich zelf zeide:
"Hij zal zijn weddenschap niet winnen, ik weet waarom."
De jeugdige gade was zeer neergedrukt door het vreemdsoortige gedrag van den meester. Zijn geslotenheid behaagde haar geenszins. Tevergeefs beproefden haar koozende lippen den zwijgenden mond van haar peinzenden echtgenoot het geheim te ontrukken, dat zijn tong bewaarde. Niet ongaarne ontvingen de lippen des meesters den rijken schat der vrouwelijke teederheid, maar op alle smeekbeden en verzekeringen van de door nieuwsgierigheid geprikkelde vrouw, glimlachten zij slechts bitter en spraken evenveel over het geheim als de oesters over hun schalen. Op een dag trad een rondtrekkend magister het huis van den bouwmeester binnen, toen deze juist bij den Dombouw vertoefde.
Een scharlaken mantel omhulde de rechtopgaande gestalte en lustig woei de hanenveer van de zwart fluweelen baret. Zeer minzaam gedroeg de vreemdeling zich, zijn voorkomen was zeer aangenaam en vriendelijk waren zijn woorden. Hij wilde den meester bezoeken en daar hij hem niet thuis trof, voerde hij een onderhoudend gesprek met zijn jonge vrouw. Spoedig klonken de woorden minder terughoudend van de lippen der bedeesde vrouw. Veel medegevoel en een warm hart vond zij bij den vreemdeling. Innige deelneming betoonde hij de veronachtzaamde gade, en tot dank deelde zij hem onder zuchten en klachten mede, hoe de achterdocht zich tusschen haar en haar echtgenoot geplaatst had, sedert hij een geheim verborg, dat hem veel verdriet veroorzaakte.
Merkbaar trokken de wenkbrauwen zich samen, onmerkbaar spitsten zich de ooren van den troostbrengenden vreemdeling.
"Evenals elk bestaan kennis van de elementaire grondstoffen vereischt, zoo is uw gemaal slechts dan te helpen, wanneer gij zijn geheim kent," deelde de rondtrekkende man op gewichtigen toon mede. "Beproef, schoone vrouw, door de spraakzaamheid uwer lippen en de macht uwer bekoorlijkheden in een aangenaam minneuurtje het hart en het vertrouwen van den meester te winnen, opdat zijn mond verrade, wat zijn hart verbergt. Dan kan ik u helpen en zult gij de gelukkigste vrouw in het heilige Keulen worden."
De vrouw deed wat haar bevolen was, maar onmachtig kaatsten de pijlen der verleidster op de halsstarrige stilzwijgendheid van den man af. Drie dagen na zijn eerste bezoek verscheen de magister opnieuw.
"Daar gij geen succes gehad hebt, onwaardige Eva's dochter, heb ik nog een ander middel, doch ik vrees, dat gij het versmaden zult."
Door hevige nieuwsgierigheid gekweld, verzocht de vrouw den geleerden magister dringend zich te verklaren.
"Welnu, dan zal ik spreken," roept deze plechtig uit. "Medelijden vereischt de vrouw en dubbel medelijden zij haar geschonken. Ik ken een vreemdsoortig kruidje. Daaruit zal ik uw heer gemaal een drankje brouwen. Hij zal dan 's nachts droomen; zijn droom zal hem verraden, en gij kent zijn geheim."
Vol dank nam zij de gave uit de hand van den vreemden magister aan. 's Avonds schonk zij het drankje in en reikte het haar gemaal. Meester Gerhard zonk uit de omarmingen zijner teedere gade in een vasten slaap. Spoedig werd de slaper onrustig. Zijn mond deed onverstaanbare woorden hooren. Angstig luisterde zijn wakende vrouw. Met de scherpzinnigheid, die haar geslacht eigen is, kwam ze weldra achter de beteekenis der onsamenhangende woorden van den droomer en wist spoedig van de onzalige weddenschap, die meester Gerhard met den Satan in eigen persoon gesloten had.
"Hij zal zijn weddenschap nooit winnen," fluisterde de slaper, "ik ken zijn geheim."
"En wat mag dat zijn?" vroeg met kloppend hart iemand van het geslacht, aan wie de slang destijds den appel bood.
"Hij kan doen, wat hij wil," ging de meester voort. "Nooit zal een eend uit het onderaardsche kanaal zwemmen, indien hij daarin niet op elk kwartier afstands luchtgaten aanbrengt. Maar de duivel zal nooit op deze gedachte komen."
Den volgenden morgen verscheen bij het aanbreken van den dag — nauwelijks had de meester zijn huis verlaten — de rondtrekkende magister. Getrouw deelde de vrouw hem mede, wat zij gehoord had. Toen liet de man in den vuurrooden mantel een zegevierenden lach hooren en verdween. Bleek en angstig bleef de praatzieke vrouw van den meester achter.
Meester Gerhard stond bovenop de Domkerk. Donkere onweerswolken kwamen aan den kant van den Rijn opzetten. De bouwmeester spoorde de werklieden tot spoed aan. De lucht was zwoel. Daar werd een hand loodzwaar op zijn schouder gelegd. Opgeschrikt uit aangename droomen over de toekomst wendde hij zich om, en zijn gelaat werd plotseling doodsbleek. Achter hem stond de duivel in scharlaken gewaad, de zwarte baret met de wapperende hanenveer versierd. Hij had een zegevierende uitdrukking op het gelaat. Zwijgend wees hij naar beneden; aan den voet van den Dom was een beekje zichtbaar, snaterend zwom een eend in dit water en werd door meerdere gevolgd.
Toen greep woede en vertwijfeling meester Gerhard aan. Verloren was de weddenschap en de ziel. Grijnzend keek de duivel toe en opende de klauwachtige handen.
"Nooit zult ge mij levend hebben!" roept meester Gerhard gillend uit en stort zich in de diepte.
Ratelende donderslagen maken zijn doodskreet onhoorbaar. Vreeselijk woedt het weer. De verlichte hemel gelijkt een vuurzee. De brandklok luidt in den toren — de bliksem was in het huis van den bouwmeester van den Dom geslagen.
De vlammen vernietigden de ontwerpen van den bekwamen meester, en eeuwenlang bleef de reusachtige Dom onvoltooid. Het werk treurde over zijn oprichter, verlaten waren de gewelven, onvoltooid de grootsche torens. De inwoners van Keulen beweerden, dat de geest van meester Gerhard 's nachts klagend om den Dom zweefde. Toornig verweet hij den volgenden geslachten, dat hun laksheid het reuzenwerk, dat de scheppende kracht van vroegere tijden met steenen mond verkondigde, onvoltooid liet. Ongehoord sterft de vertwijfelde klacht van de schim weg. Andere geslachten komen en verdwijnen weder. En eindelijk werd werkelijkheid, wat niemand ooit had durven hopen. Voltooid stond de Dom in zijn vorstelijke pracht daar, als het meest grootsche godshuis van Duitschland.
Sedert dien tijd verscheen meester Gerhard nooit weer. Op de plaats, waar hij onder de verwenschingen van den vorst der hel in de diepte stortte, is zijn beeltenis in steen ter eeuwige gedachtenis opgericht.
Eens toen Karel de Groote, keizer der Franken zijn paleis te Aken verliet en een rijtoer maakte, moet zijn paard luid hinnekend zijn poot snel teruggetrokken hebben uit een bron in het bosch, waarin het getrapt had. Toen de ruiter nieuwsgierig afsteeg en de hand in het water stak, moet hij de warme bron ontdekt hebben, die naderhand duizenden zegen aanbracht. Dankbaar erkende de vrome keizer in deze heilbron een welwillend geschenk van de Voorzienigheid, en hij nam het besluit hier ter eere van den Heer een huis te bouwen. Aan den hoef van het paard zou de rondbouw der kerk herinneren. Met frisschen moed werd spoedig aan het bouwen van den trotschen tempel begonnen, en verheugd zag de bejaarde keizer de muren van de Munsterkerk verrijzen. Haar voltooiing zag hij niet meer.
Treurig werkte dit op de bouwlieden. Karel de Groote had het machtigste rijk van het Westen aan een zwakken zoon nagelaten, die tegen zijn eigen kinderen het zwaard moest trekken, teneinde het recht op den troon te behouden.
Toen bleef veel onvoltooid, wat de reuzenhand van Karel den Grooten begonnen was. Ook de bouw der Munsterkerk werd gestaakt. Eenzaam lag het bouwterrein daar, onvoltooid staken de muren en torens omhoog. Tevergeefs beriep de eerzame overheid zich op de liefdadigheid van de christelijke medemenschen, karig kwamen de gaven in, en nooit waren zij toereikend om de Munsterkerk te voltooien.
Zeer dikwijls zaten de raadsleden bij elkaar, en beraadslaagden hoe den drukkenden geldnood te verhelpen en de voltooiing der Munsterkerk te volbrengen. Goede raad was even duur als het materiaal waarvan men kerken bouwt. Toen zij weder eens in het raadhuis bij elkaar zaten, liet een vreemde heer zich aandienen. Hij had den edelachtbaren raad gewichtige zaken mee te deelen. Hij werd binnen gebracht en deelde niets minder mee, dan dat hij den waarden raad van de stad Aken het geld ter voltooiing van den Dom voor zou schieten. Wantrouwend zagen de waardige heeren naar den vreemd gekleeden spreker met het bijzondere gezicht met den puntbaard; deze echter liet zich door de schuwe blikken niet in de war brengen maar herhaalde vrijmoedig, doch beleefd zijn aanbod.
"Ik zou u gaarne uit uw tijdelijke geldverlegenheid helpen, hoogedele Heeren en begeer niet eens terugbetaling van de duizenden, die ik U aanbied. (Hier trokken de edelachtbare raadsleden de wenkbrauwen op en spitsten de ooren.) En, opdat uw trots mijn leening niet af zou slaan, stel ik slechts een kleinigheid tot voorwaarde: n. l. dat, wanneer de bouw volbracht is, de eerste, die op den dag der inwijding de kerk betreedt, mij met lijf en ziel zal toebehooren."
Toen sprongen de wijze heeren ontsteld van hun zetels op en velen maakten eerbiedig een kruis; want wie anders, dan de duivel kon zulk een helschen eisch stellen.
De edelachtbare burgemeester keek reeds zeer vertoornd "Ga van ons," mompelde hij, "gij, die slechts ergernis te weeg brengt."
Rustig en kalm stond de satan daar.
"Laat mij een vroom woord uit den Bijbel op dezelfde wijze beantwoorden. Waarom zijt gij zoo vreesachtig, gij kleingeloovigen? Overweegt of ik vermetel ben, omdat ik één ziel voor mij bedongen heb, terwijl het krijgszwaard vlamt tusschen vader en zoons, tusschen broeders en duizenden voor de nuttelooze eerzucht opgeofferd worden. Daar worden door een mensch duizenden geofferd, terwijl zich hier voor aller welzijn slechts een enkele behoeft op te offeren." Zegevierend flikkerde het oog van den vreemd gekleeden spreker; want op de trekken van de wijze raadsheeren las hij een goedgunstig antwoord. Het aantal der besluiteloozen werd met de minuut kleiner, tot eindelijk ook de laatste geen gewetensbezwaar meer koesterde. De overeenkomst kwam tot stand en de vreemde nam met een triomfantelijk lachje afscheid, terwijl de waardige heeren met een beklemd hart op de beloofde som wachtten. Zij kwam nog denzelfden dag, onvervalscht en goed van gehalte en er heerschte groote vreugde in den hoogen Raad van de stad Aken.
Wederom werkten de metselaars en timmerlieden aan den Dom te Aken. Vlijtig werd er voortgegaan om het verzuimde in te halen, en de voltooiing van de Munsterkerk naderde steeds meer en meer. Drie jaren waren intusschen verstreken en de dag brak aan, waarop de nieuwe godstempel ingewijd zou worden. Die inwijdingsdag zou een feestdag worden voor de stad Aken. Tallooze wereldlijke en geestelijke heeren waren verschenen en menigeen prees het prachtige godshuis, de milddadigheid van de burgers en de wijsheid van den prijzenswaardigen raad. Deze echter bevond zich in groote verlegenheid. Zeer wijselijk had geen der waardige vaders iets van het verdrag met den Satan verteld; slechts een van hen had het in een zwak uur aan zijn vrouw opgebiecht. En sedert dat uur werd het geheim wel aan honderd ooren ingefluisterd.
Zoo kwam het, dat op den dag der inwijding zeer vele eerwaarde abten en prelaten, alsook talrijke ridders en heeren met begrijpelijken angst het uur tegemoet zagen, waarop de feestelijke stoet zich naar de Munsterkerk zou begeven.
Een vreemde optocht was het, de vaandels wapperden, de fanfares schetterden, maar de menschen in de schitterende wapenrustingen en veelkleurige prachtige ornaten zagen er zeer onrustig uit. En menig bezorgd gelaat keek angstig naar den hemel of daar wellicht plotseling een magere gestalte met een duivelachtig gezicht, paardenvoeten en vleermuisachtige vleugels zou komen toeschieten.
Daar kwam op eens beweging onder de menigte. Door de open ruimte in de processie kwamen, van hun overwicht bewust, de waardige vaders der stad. Voor hen uit schreden vier reusachtige landsknechten en hielden met krachtige hand een bedekte kooi omvat.
De abt van St. Florian had een listig plan verzonnen om den Booze te verschalken.
De stoet had de Munsterkerk bereikt en de eersten, die voor het Godshuis stonden, waren de vier mannen met de kooi. Nu trekt een van hen het omhulsel er af en voor het traliewerk laat een huilende wolf de tanden zien. Terwijl de beide anderen door een fermen stoot met de hellebaard de vleugeldeuren naar binnen openwerpen, jaagt de vierde met zijn spies het gevangen dier in de geopende kerk. Daarbinnen weerklinkt een helsch lawaai; achter den ingang verscholen, had de Booze loerend zijn prooi afgewacht en was begeerig het dier nageijld. Op hetzelfde oogenblik stiet hij woedende kreten uit, daar hij zich verschalkt zag. Snuivend ging hij achter den armen wolf aan, brak hem den nek en stoof onder het slaken van vele verwenschingen weg. De lucht was door zwavelachtige dampen verduisterd.
Beneden echter, in de hallen der kerk, verdrong zich de volksmenigte, die bij klokkenspel en trompetgeschal de goedheid des Heeren prees.
Ondertusschen trok de gefopte duivel, terwijl hij gruwelijke verwenschingen slaakte, door het land van Aken. Dat men hem met een ellendige ziel van een wolf beetgenomen had, zou de inwoners van Aken berouwen. Hij was intusschen aan de zee gekomen en toen hij zoo spijtig en boos van het gele duinstrand naar den grijzen vloed keek, kwam hij op een helsche gedachte. Hij wilde hen allen begraven, de prelaten, ridders, mannetjes en vrouwtjes van Aken.
Met een forschen ruk trok hij een zandberg van den oever los, laadde hem op zijn schouders en aanvaardde den terugtocht naar Aken. Maar de weg was zeer lang, zoodat de duivel het vreeselijk warm kreeg en den wind vervloekte, die hem voortdurend een stofregen van zand in de oogen joeg. Hij was reeds aan het Soerserdal gekomen en hield daar buiten adem stil. Zelfs den duivel kan menige last te zwaar worden.
Een oud, verschrompeld vrouwtje, dat op den weg voorbij strompelde, keek wantrouwend naar den lastdrager met zijn vreemden last. Zij wilde onbemerkt voorbij gaan, maar de andere hield haar aan en vroeg hoe ver de weg naar Aken nog was. Toen eerst heeft het vrouwtje hem aandachtiger aangekeken en haar gerimpeld gelaat nam een ernstige uitdrukking aan, alsof haar opeens een hooger licht opging. Zij had geen twee en zeventig jaar moeten tellen om in den knorrigen man niet den werkelijken Satan te kerkennen, en te raden, dat hij tegen de waardige stad Aken wat slechts in den zin had. Terstond heeft de oude dan ook een verdrietig gezicht getrokken, en op klagenden toon geantwoord:
"Dan zijt gij er slecht aan toe, waarde heer. De weg naar Aken is zeer lang. Ziet gij hoe mijn schoenen, die ik vanmorgen juist van den schoenmaker ontvangen heb, door de lange wandeling versleten zijn?"
De duivel stiet een nijdigen vloek uit, schudde den zandberg van zich af en trok, onder het slaken van een gruwelijke verwensching tegen de stad Aken, af. Het oude vrouwtje maakte een kruis en was zeer verheugd de eerwaarde stad Aken dicht voor de poorten — het was volstrekt niet ver meer naar Aken — van een groot gevaar bevrijd te hebben.
Nog altijd ligt deze zandberg daar, waar een oude vrouw den duivel te listig, volgens de taal van die streek "los" af was, zoodat de berg tot op heden "Losberg" heet. Ook het aandenken aan het arme wolfje, dat in de klauwen van den duivel viel, hebben de inwoners van Aken in de ijzeren deur van hun Dom vereeuwigd. Ook in de vleugeldeuren ziet men nog de spleet, die daarin ontstaan zou zijn, toen de vertoornde vorst der hel in machtelooze woede de kerkdeur achter zich dichtsloeg.
Een lijst met illustraties is toegevoegd, vlak na de inhoudsopgave.
Aan het eind van verschillende hoofdstukken staat een symbool. Dit symbool is alleen zichtbaar in de HTML-versie. Zo zijn ook de paginanummers alleen zichtbaar in de HTML-versie.
De plaatsing van de illustraties in de verhalen is exact zo gehandhaafd als in het papieren origineel. Vaak blijken de bijbehorende verhalen ergens anders in het boek te staan.
Er zijn een aantal interpunctie fouten gecorrigeerd die hier niet specifiek genoemd worden.