*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 67244 *** LORD LISTER GENAAMD RAFFLES DE GROOTE ONBEKENDE. NO. 9 OM GOUD EN LIEFDE. OM GOUD EN LIEFDE. EERSTE HOOFDSTUK. DE MARKIES DI SAO BALBO. De herfstavond was aangekomen en het gezelschap was met zijn honden teruggekeerd van de jacht. Men kleedde zich op Rastinghouse, het landgoed van Lord Clifford, voor het diner. De hall van het oud-adellijke slot, die groote ruimte, waar de rijke Engelschen zich het liefst ophouden, en vanwaar men langs de prachtig gebeeldhouwde trappen de verschillende etages bereikt, scheen nog leeg te zijn. Eerst toen een rijzige slanke mannengestalte met veerkrachtigen tred en bijna onhoorbaar de met dikke loopers belegde trap afkwam, richtte zich in een der fauteuils, die in de hall stonden, een fijnbesneden, blond vrouwenkopje op en twee groote violetblauwe oogen keken vragend op. De heer glimlachte en vroeg met gedempte stem: „Heb ik u verschrikt, Miss Goal? Dacht u misschien, dat het de beruchte Raffles was, die uw gouden lokken kwam stelen?” De dame, die zich nu in haar volle lengte verhief, had een slanke, tengere gestalte en was een bijzonder bekoorlijke verschijning. Zij was het blijkbaar niet met zichzelf eens, welke houding zij zou aannemen tegenover den heer, die nu vóór haar stond en met zijn blanke vingers over zijn prachtigen, zwarten baard streek. Eindelijk sprak zij: „Neen, markies, ik herkende u dadelijk. Ik betwijfel het echter of het louter toeval is, dat wij elkaar zoo dikwijls ontmoeten en dat wij zelfs in dit huis, waar zoovele menschen samenzijn, ons telkens weer in elkaars gezelschap bevinden. Misschien is het het noodlot, dat zoo vaak onze wegen doet kruisen.....” Zij zweeg en de slanke man, die vóór haar stond, zag een traan in haar oogen. Hij boog en sprak: „Ik hoop, Miss, dat gij dit zóó opvat als het u het liefst zou zijn. Ik zou er gaarne iets toe willen bijdragen om uw blik meer tevreden en gelukkig te maken.” Daarop vatte hij een van haar smalle handjes, waarop hij een langen, innigen kus drukte. „Maar ik begrijp niet, wat u bekommert. Iedereen houdt van u, gij zijt onder bescherming van een achtenswaardigen ouden heer, kolonel Goal, en ik geloof niet, dat er zich iemand hier in huis bevindt, die niet met alle mogelijke opoffering den geringsten uwer wenschen zou willen vervullen.” Miss Florence schudde het hoofd en sprak: „Van u, markies, had ik niet gedacht, dat gij u, evenals alle anderen, liet misleiden.” Verbaasd keek de knappe man in het gelaat der jonge vrouw, daarop antwoordde hij met een glimlach: „Men kan niet altijd toegeven aan zijn vermoedens, lieve Miss. Ik heb veel opgemerkt, wat aan de oogen van anderen verborgen is gebleven en ik meen mij niet te vergissen in de veronderstelling, dat uw verdriet een uwer naaste bloedverwanten geldt. Is het niet waar?” Het schoone meisje knikte toestemmend. En snikkend sprak zij met gedempte stem: „En ik ben verloren, als niemand mij helpt.” Ridderlijk knielde hij voor haar neer, hij nam de blanke meisjeshand in de zijne en sprak op ernstigen, bijna plechtigen toon: „In de aderen van den markies di Sao Balbo vloeit het bloed der oude Saraceensche ridders. Mijn stamvader liet zich voor zijn dame verbranden en al zijn de gewoonten ook minder wreed geworden en al zoudt gij, lieve Miss, een dergelijke vuurproef niet van mij verlangen, toch smeek ik u, geheel over mij te beschikken en uwe eischen te mijnen opzichte zoo hoog mogelijk te stellen. „Het gevoel, dat ik jegens u koester, is zoo verheven en heilig, dat ik er naar snak, iets voor u te mogen doen!” Miss Florence was eenigszins teruggeweken. Uit de woorden van den man, die knielend voor haar lag, laaide de gloed van den hartstocht haar tegen en zij wist niet, welk antwoord zij moest geven. De schoonheid van dezen man streelde haar zinnen, zijn welluidende stem trof haar hart en zij besefte, dat, hetgeen zij voor den markies voelde, de kiem was van een liefde, die zij zichzelf nauwelijks durfde bekennen. Voor een oogenblik vergat zij haar leed. Maar de Zuid-Amerikaan, van wien men vertelde, dat hij in de Vuelta Abajos tabaksplantages en andere bezittingen van fabelachtige waarde had, drong er zelf op aan, dat zij haar hart bij hem uit zou storten. O, hoe gaarne deed zij dit! Deze Mr. Goal, de gewezen overste in het leger van Hare Majesteit de Koningin, deze oude soldaat, die door iedereen voor een man van eer werd gehouden, was een groote schurk, gevaarlijk voor ieder jong meisje. Hij vervolgde zijn nicht, die eigenlijk slechts een verre bloedverwante van hem was, met de volharding van een ouden woesteling, hij sloop haar na tot in haar kleedkamer en beproefde daar, nadat hij de dienstboden had doen heengaan, zijn schandelijke plannen uit te voeren. Trouwen wilde hij haar niet! Geen enkel oogenblik dacht hij daar aan! Tot zijn geliefde wilde hij haar maken om haar later, als hij genoeg van haar zou hebben, weg te werpen. De wangen van het meisje waren met een blos van schaamte bedekt, toen zij deze dingen van zoo kieschen aard toevertrouwde aan den jongen man, die met gefronst voorhoofd naar haar luisterde. Zij durfde haar reine, blauwe oogen niet opslaan naar hem, die haar zooeven van zijn teedere gevoelens had gesproken. Maar zijn zware, hijgende adem verried haar, hoezeer haar verhaal hem aangreep. En toen sprak zij eindelijk, luid snikkend: „Ik had een vertrouwd kamermeisje, dat reeds in mijn ouderlijk huis had gediend. Eenigen tijd voordat wij naar het slot van lord Clifford reisden, heeft de ellendeling mijn arme Betsie onder de valsche beschuldiging van diefstal laten gevangen nemen. Nu ben ik zonder eenige bescherming en ik ril van afschuw als ik denk aan het oogenblik, waarop wij naar ons landgoed zullen terugkeeren.” Zij dacht eenige oogenblikken na en vervolgde toen met een wilden lach, waaruit oneindig groote wanhoop sprak: „Maar hij zal mij niet levend in zijn macht krijgen! Ik wil liever sterven!” Markies di Sao Balbo was doodsbleek geworden. Het trillen zijner sterke handen en het rollen van zijn donkere oogen toonden in welke vreeselijk opgewonden toestand de anders zoo kalme man zich bevond. Met moeite slechts kon hij vragen: „Eén ding begrijp ik niet, Miss. Gij zijt immers rijk. Ik bid u, mij mijn onbescheidenheid niet kwalijk te nemen, maar men beweert, dat gij een groot vermogen bezit, gij zijt dus niet afhankelijk van dezen man! Ik weet, dat gij meerderjarig zijt. Is het dan alleen uit eerbied voor een familielid, dat gij het huis, waarin uw eer wordt aangerand, niet verlaat?” Opnieuw in tranen uitbarstend, schudde Miss Florence het hoofd. „Ik was rijk en ik moest het nog zijn! Mijn ouders hebben inderdaad een groot vermogen achtergelaten. Maar deze man, die mij nu nog het laatste wil ontnemen, wat ik bezit, heeft mij ook mijn vermogen ontstolen. Met mijn eigen oogen heb ik het testament gezien, waarbij mijn vader mij tot universeele erfgename benoemde......” Zij droogde haar oogen met het fijne, kanten zakdoekje en de markies vroeg, bijna ongeduldig: „En waar bleef dat testament?” Op verdrietigen toon antwoordde het jonge meisje: „Het document is verdwenen, er werd een ander gevonden, toen papa gestorven was, waarbij mijn oom als beheerder van mijn vermogen was benoemd. Ik zelf zou geen enkelen stuiver in handen krijgen, terwijl mijn vader, die bij zijn leven nimmer een onaangenaam woord tot mij had gesproken, mij lichtzinnig en verkwistend noemde. „Mr. Goal was ook benoemd tot executeur-testamentair en de verdere voorwaarden luidden, dat hij mij in zijn huis moest opnemen en dat ikzelf nimmer, maar bij eventueel huwelijk mijn kinderen wel over het vermogen zouden kunnen beschikken.” „Op die manier heeft de schurk er zich warmpjes ingenesteld,” sprak de markies, wiens neusvleugels trilden van toorn. „Nu begrijp ik het, lieve Florence, dat gij het als een schikking van het noodlot hebt beschouwd, dat wij elkaar hebben ontmoet...! Ook ik ben het toeval dankbaar, dat mij de gelegenheid geeft, u te kunnen helpen! „Keer gerust met uw oom terug naar Kilburn en wees ervan overtuigd, dat hij het nimmermeer zal wagen, u een voorstel te doen, dat uw eergevoel zou kunnen krenken. Ja, hijzelf zal binnenkort blij zijn, als gij hem uw hulp niet weigert!” Verrast, ongeloovig en toch met een uitdrukking van hoop op het bekoorlijke gelaat, stak zij den markies haar handen toe en riep op zachten toon: „Wilt gij mij helpen? O, zeg mij, wat wilt gij doen? Weet gij iets omtrent mijn oom?” Meer kon Miss Goal niet vragen; de markies kon haar nog slechts met een stevigen handdruk en een welsprekenden blik zijn hulp toezeggen. TWEEDE HOOFDSTUK. VERSMADE LIEFDE. Een elegante brunette kwam de trap af. Zij was gekleed in een zeegroen dinertoilet, dat haar fraaigevormden hals en een deel van den gevulden boezem vrij liet. Mrs. Mabel Morton was zeker niet veel ouder dan Miss Goal, maar de teedere bekoorlijkheid, die het blonde meisje zoo aantrekkelijk maakte, ontbrak op haar gelaat, dat ontegenzeggelijk schoon was, maar een te hartstochtelijke en zenuwachtige uitdrukking had. Mrs. Morton groette de jonge dame en wendde zich daarna met een lichte buiging van haar fier opgericht hoofd, dat met een paar prachtige zwarte vlechten was gesierd, tot den markies. Lang en doordringend liet zij haar blik op zijn gelaat rusten. Maar de Braziliaan, die, naar hij zelf vertelde, de laatste afstammeling was van een oeroud adellijk geslacht van Spaansche origine, keek met ijskouden blik langs de schoone vrouw heen. Op haar gelaat kwam een scherpe uitdrukking, toen zij zich tot den markies wendde met de vraag: „En wat zegt u wel, mijnheer, van de misdaden, die sinds eenigen tijd onze hoofdstad zoo in beroering brengen?” Met onverholen bewondering de liefelijke verschijning van Miss Goal nakijkend, die zoo juist met een lachenden afscheidsgroet naar boven ging, antwoordde de markies: „Ik weet werkelijk niet, wat u bedoelt, mevrouw.... misdaden.... mijn Hemel, er gebeurt zooveel op dat gebied....” Maar voordat de dame iets had kunnen antwoorden, klonk de stem van Lord Clifford, een oude heer met bijzonder knap uiterlijk. Boven aan de trap staande, mengde hij zich in het gesprek: „Maar mijn beste markies, dat behoordet gij toch te weten! Onze geachte vriendin bedoelt blijkbaar de merkwaardige geschiedenissen, die verteld worden omtrent dien Raffles, dien aartsschurk....!” „Raffles....?” De markies lachte. „Raffles...? Ach, zoo!.... Ja, daar heb ik natuurlijk ook wel van gehoord....! Dat is die bewonderenswaardige kerel, die vooral in particuliere woningen de geslepenste diefstallen pleegt en zijn komst van te voren aankondigt....” „Ja, ja.... juist! Juist....!” Lord Clifford liep in de hall heen en weer. „Ja, dat is hij! Natuurlijk zijn de malste geruchten in omloop.... Deze man zou afstammen van een onzer oudste adellijke geslachten. Hij onderteekent zijn eigenaardige briefjes, die verschillende slachtoffers vóór den diefstal ontvingen, met den naam John C. Raffles.” De markies boog glimlachend zijn donkergelokt hoofd. „Het is in elk geval heel beleefd, zijn komst van te voren aan te kondigen. Maar denkt u ook niet, dat de verhalen erg overdreven zijn? Misschien heeft de een of ander internationale dief bij een gegoede familie sieraden of tafelzilver gestolen en heeft een grappenmaker zich de vrijheid veroorloofd, den bestolene een brief te schrijven, dien hij heeft onderteekend met den naam Raffles.... Hieruit fabriceert het groote publiek dan onmiddellijk een heelen roman, hoewel het best een doodgewoon feit kan zijn geweest....” Lord Clifford schudde het hoofd, hij was het niet met zijn gast eens. Maar Mabel Morton, die haar oogen onafgewend op den Zuid-Amerikaan gevestigd hield, antwoordde op bijna uitdagenden toon: „Deze verklaring van u is zeer menschlievend ten opzichte van den beruchten inbreker! Zij stemt echter niet overeen met de feiten... eenige ervan zijn van algemeene bekendheid, bij voorbeeld de juweelendiefstal in het huis van den graaf van Kingston en het verdwijnen der ordeteekenen van den koning. Telkens heeft men even vóór het plegen van den diefstal bericht ontvangen omtrent de plannen van den roover en ik meen te weten, dat ook de andere gevallen zich op dezelfde wijze hebben afgespeeld.” „Mevrouw,” sprak de Zuid-Amerikaan, „ik heb geen enkele reden om den misdadiger, die de algemeene verontwaardiging heeft opgewekt, in bescherming te nemen!” De dame, op wier gelaat groote ontroering te lezen was, antwoordde met een gedwongen glimlachje: „Heb ik dat beweerd?... Ik vind alleen, dat men zich niet moest bekommeren om zaken, waar men feitelijk buiten staat!” En daarop vervolgde zij op kalmer toon: „......Ik bedoel,...... och, u hebt gelijk; wij twisten over dingen, die geheel en al buiten onzen kring omgaan.” Lord Clifford wilde nog iets in het midden brengen, maar een blik op de gezichten van deze twee menschen, waarop hij iets las, dat hij niet begreep, maar dat hem veel te denken gaf, maakte hem voorzichtig. Het maakte op hem den indruk, alsof het tusschen die twee binnen eenige minuten tot een liefdesverklaring zou moeten komen. En omdat hij gaarne in alle opzichten zijn gasten aangenaam wilde zijn, besloot hij, hen alleen te laten. „Ik verzoek u, mij nog voor een kwartiertje te verontschuldigen; ik bedenk opeens, dat ik nog een dringenden brief moet schrijven.” Met deze woorden verdween hij in de aangrenzende bibliotheek. Nauwelijks had hij de deur achter zich gesloten, of Mabel Morton sprak met zachte stem tot den markies: „Nu zult gij mij niet weer ontsnappen! Eindelijk moet het tusschen ons tot eene opheldering komen! Denkt gij, dat ik niet heb gezien, hoe gij dat jonge ding, Florence Goal, het hof hebt gemaakt? Vergeet niet, dat ik recht heb op uw persoon en dat ik dit recht zal verdedigen tot aan mijn dood...!” Smeekend strekte zij haar handen naar hem uit, waarop hij met een koelen blik terugweek. „Raoul, wees barmhartig! Ontvlucht mij niet, verlaat mij niet! Ik bemin je en kan zonder jou niet leven...!” Zij zweeg. En terwijl geen enkele trek veranderde op het gelaat van den man, geen woord van zijn lippen kwam en zelfs geen glimlach om zijn mond verscheen, bleef zij doodsbleek en met een uitdrukking van wanhoop op het gelaat, voor hem staan, woorden van liefde en tederheid fluisterend, die hij niet scheen te hooren. Totdat eindelijk, toen hij voor haar smeeken doof bleef en niets haar zeide, dat hij haar hartstochtelijke woorden had verstaan, in haar donkere oogen een uitdrukking van haat verscheen. Haar fijne vingers kromden zich om zijn arm en buiten zichzelf van opgewondenheid fluisterde zij hem toe: „Wee, als je een andere liefhebt? Ik vernietig jou en haar!” Hij ging nog een stap meer achteruit en voordat zij weer kon beginnen te spreken, vernam men schreden bovenaan de trap. Mrs. Clifford naderde met haar dochter Lilith en haar vriendin Miss Ellen Graven, een rijke Amerikaansche. De hall was nu spoedig met gasten gevuld. Lord Clifford scheen zijn correspondentie beëindigd te hebben en met hem verscheen overste Goal aan den arm van Sir Edward Touston. Achter den ouden militair met zijn goedig uiterlijk liep Lord Emmerding in gezelschap van Miss Florence Goal. DERDE HOOFDSTUK. DE GEHEIMZINNIGE DWERG. Het diner was afgeloopen en vroolijk lachend en pratend begaven sommige paren zich weer naar de hall. „Het is mij werkelijk zeer onaangenaam,” sprak Clifford tot Sir Edward Touston, in wiens gezelschap hij van een fijne sigaar genoot. „Die geheimzinnige dief brengt mij werkelijk in verlegenheid. „Ik heb, zooals gij weet, hier aan den vertegenwoordiger van de Regeering uitgestrekte landerijen verkocht namens onze geheele graafschap. Dit staat in verband met den aanleg van het nieuwe kanaal. „Morgen zal de uitbetaling plaats hebben, van de zeer aanzienlijke geldsom, namelijk 100,000 pond sterling en wel in mijn huis. „Als de verkoop slechts mij zelf aanging, dan zou ik het bedrag eenvoudig op mijn Bank overdragen. Dat is nu echter onmogelijk, omdat ik in dit geval te maken heb met een menigte kleine boeren, die niet tevreden zijn met een stukje papier, een cheque, die zij moeten inlossen. „Die menschen hebben het liefst hun geld aan contanten uitbetaald en daarom ben ik genoodzaakt, het geheele reuzenbedrag juist nu in mijn huis te hebben. „Ik heb natuurlijk een stevige brandkast, maar iedereen weet, dat dergelijke veiligheidsmaatregelen tegenover onze tegenwoordige inbrekers van nul en geener waarde zijn. „Die kerels werken met alle hulpmiddelen der moderne techniek en ik moet u bekennen....” Lord Clifford sprak met gedempte stem: „Ik ben niet op mijn gemak....!” Sir Edward Touston, die vroeger bij de marine had gediend en die een onverstoorbare kalmte bezat, glimlachte. „Gij zult toch waarschijnlijk al die kletspraatjes niet gelooven, Mylord! Die geheimzinnige schurk is ook maar een doodgewoon mensch. Laat des nachts uw honden los en geef uw bedienden revolvers. Als dat alles nog niet helpt, laat dan een paar Londensche detectives komen, die gij wacht laat houden vóór uw brandkast. De boeren zullen spoedig genoeg hier zijn om hun geld in ontvangst te nemen en dan zijt gij van alles af!” Lord Clifford schudde het hoofd en op dit oogenblik naderde overste Goal het tweetal, informeerende naar het onderwerp van hun gesprek. „Wij hebben het juist over dien geheimzinnigen inbreker,” sprak Lord Clifford. „Ik ben toevallig genoodzaakt, veel geld in huis te hebben en dus is het begrijpelijk, dat ik enigszins bezorgd ben!” „Veel geld?” vroeg overste Goal met van hebzucht fonkelende oogen. „Ja,” antwoordde Lord Clifford, „ongeveer 100,000 pond.” Deze woorden brachten een grooten ommekeer te weeg op het gelaat van den ouden kolonel. Begeerig likte hij zijn lippen af en zijn vingers kromden zich krampachtig als wilde hij een flinken greep doen in een reusachtigen zak met goud. „Ah, 100,000 pond,” ontsnapte het aan zijn lippen, die verdwenen onder een dichte grijze snor. Deze woorden trokken de aandacht van alle andere aanwezigen. Binnen eenige minuten was ieder op de hoogte van den toestand. Men lachte en schertste en maakte Lord Clifford tot het onderwerp der algemeene bespotting, waaraan zelfs zijn echtgenoote, een aristocratische bleeke dame, meedeed. Het meest lachte Lilith, een bekoorlijke brunette, de vriendin van Miss Florence Goal. Deze beide meisjes—ook Miss Florence scheen weer in een vroolijke stemming te zijn—putten zich uit in fantastische beschrijvingen van een avontuur, dat zij gaarne met den geheimzinnigen dief zouden willen hebben. „Ik geloof,” sprak Lilith, „dat hij galant genoeg zou zijn om mij niet te bestelen.” „Zeker!” klonk het nu uit den mond van markies di Sao Balbo, welke tot nu toe alleen met een glimlach aan het gesprek had deelgenomen. Maar alsof hij reeds spijt had van dit enkele woord, vervolgde hij op onverschilligen toon: „Want iemand, die zooals men beweert, afstamt uit een der oud-Engelsche families, kan natuurlijk niet anders dan beleefd zijn tegenover dames.” Maar de anderen schudden het hoofd en beweerden, dat men het er liever niet op aan moest laten komen. „O!” riep Lilith met een guitig lachje, „daaromtrent zouden wij gauw zekerheid kunnen hebben. De markies heeft ons eergisteren beloofd, een kleine séance in ons midden te zullen houden. Wij roepen eenvoudig den geest op van dezen genialen dief!” „Maar dat gaat niet!” fluisterde Miss Ellen Graven. „Wij hebben bij ons in Amerika dikwijls met geesten gesproken, maar men kan niet een levend mensch oproepen!” „Welnu,” meende Sir Edward Touston, „dan zouden we Raffles eerst dood moeten slaan, voordat we zijn geest oproepen!” Mrs. Mabel Morton echter sprak: „Ik geloof, dat wij den markies gerust kunnen vertrouwen. Als hij dezen merkwaardigen misdadiger wil laten spreken, kunt gij er van verzekerd zijn, dat hem dit zeer gemakkelijk zal vallen, nietwaar markies?” De Zuid-Amerikaan dacht even na, daarop boog bij toestemmend het interessante hoofd en sprak, zonder de aanwezigen aan te zien: „Ik zou het gezelschap dan in elk geval moeten verzoeken, mij te volgen naar de bovenvertrekken van het huis. Toen men mij onlangs verzocht, een séance te houden, heb ik het vertrek aan de zijde van den vijver—ik geloof, dat het een met gele zijde gestoffeerde salon is—daartoe bijzonder geschikt bevonden. Gij moet namelijk weten, dat de geesten volstrekt geen genoegen nemen met iedere kamer. Er zijn bepaalde afmetingen noodig. „De geluiden mogen in een dergelijk vertrek niet al te duidelijk zijn, maar zoo zacht mogelijk klinken, want de geesten houden er niet van, zich al te luide te openbaren.... Alles moet op zachten en gedempten toon toegaan, ook zijn zij gevoelig voor leelijke en schelle kleuren.... Ja, u glimlacht, mijne heeren, maar wie, zooals ik, reeds jarenlang in innig contact staat met hen, die niet meer bij ons zijn, en die ons toch voortdurend omringen, die heeft geleerd, hen te begrijpen en rekening te houden met hun wenschen! „Als de gastheer het toestaat, zullen wij ons naar boven begeven naar dat vertrek!” Een bijna plechtige stemming had zich meester gemaakt van het kleine gezelschap. De meeste van deze anders zoo spotlustige en oppervlakkige menschen waren onder den indruk van het geheimzinnige, waarmee de overigens zoo verlichte Engelschen zich gaarne omgeven. Er was misschien niemand onder hen, die de gemeenschap met de onbelichaamde geesten voor onmogelijk hield en de markies di Sao Balbo verzamelde een tamelijk geloovig gezelschap om zich heen, toen men het gele salon had bereikt en de bedienden van den Lord met groote snelheid de meubelen, op enkele stoelen na, hadden verwijderd. Een kleine tafel, bedekt met een zwart fluweelen kleed, bleef in het midden van het vertrek staan, en daarvoor nam de markies di Sao Balbo plaats, gezeten op een tabouret, waarop hij eenige kussens had gelegd. Het slot was voorzien van electrisch licht. Een geweldige dynamo, wier geluid verloren ging in de gewelfde kelderruimte, verschafte den stroom, die het geheele kasteel, dat te midden der landelijke eenzaamheid lag, verlichtte. Behalve een enkele vlam, werden alle lichten uitgedraaid. Het was volkomen stil in het niet overgroote vertrek, waarin de voorname Engelsche dames en heeren op tamelijken afstand van den markies zaten te wachten op de dingen, die komen zouden. De kleine, met een tot op den grond afhangend kleed bedekte tafel, ging nu onder de handen van den markies ongeveer een voet de hoogte in en begon met schommelende bewegingen in een halven cirkel om den Zuid-Amerikaan heen te draaien. Tegelijkertijd vernam men, als uit de diepte komend, een gegons van stemmen, alsof menschen in een vreemde taal een ernstig lied zongen. Dat duurde ongeveer een minuut en hield toen plotseling op, terwijl de tafel weer tot op den vloer neerdaalde en daar bleef staan. Nu stond de markies op, hij liep naar den muur, waar niemand zat en nam een klein pakje uit zijn zak, waaruit hij, bukkend, op ongeveer twee meter afstand van den muur, een witachtig poeder op den vloer strooide. Nadat hij dit met een waslucifer in brand had gestoken, sprong hij terug, terwijl het vuur zich bliksemsnel over het poeder verspreidde. De hiermee gepaard gaande zwakke knal had de dames verschrikt, maar nog voordat zij van de verbazing waren bekomen, zweefden roode, welriekende wolken langs den met zijde bekleeden muur omhoog. Uit dezen nevel, die langzamerhand wegtrok door een venster, dat de markies had geopend, kwam een klein wezen te voorschijn van nauwelijks een meter lengte, misvormd en gebocheld en met een wanstaltig, buitengewoon leelijk hoofd. Terwijl hij met boosaardige roofdieroogen het voorname gezelschap opnam, bleef de kleine man tegen den muur staan; daarna keek hij op naar den markies, die plotseling een kleine zweep in de hand hield, waarmee hij den dwerg dreigde. (Zie het titelblad.) „Wat een verschrikkelijk schepsel!” fluisterde de schoone Lilith, „o, kijk eens hoe vies hij eruit ziet!” Maar haar vriendin, tot wie deze woorden gericht waren, keek sidderend naar haar oom, kolonel Goal, die in het halfdonker van de kamer veel minder notitie nam van den geheimzinnigen dwerg dan van de mooie Florence, wier gestalte hij met begeerige blikken verslond. Op dit oogenblik weerklonk de stem van den geesten-bezweerder met bijna onherkenbaren klank. Op bevelenden toon klonk het: „Vertel ons, wie je bent!” De dwerg kromde zich als een worm, maar scheen niet van plan om te antwoorden. Eerst toen de markies hem met de zweep dreigde, stiet hij eenige onsamenhangende geluiden, uit, waaruit men alleen kon begrijpen, dat hij „Jim Gocky” heette en weer weg wilde. „Je blijft!” gebood hem de markies, „en je zult ons zeggen, wat je weet van Raffles, die zich de Groote Onbekende noemt!” De dwerg grijnsde als een duivel; eindelijk sprak hij: „....hij is er.... daar is hij.... en hij is weer verdwenen....! Als hij komt, luidt de groote bel.... waar geld of schatten verborgen zijn, weet hij ze te vinden.... Hij neemt het van de rijken en geeft het aan de armen....” Zonder zich te storen aan de verbaasde uitroepen van de toeschouwers, vroeg de markies verder met de grootste kalmte: „En kun je ook vertellen, Jim Gocky, waarheen John Raffles zich den eerstvolgenden keer zal begeven?” De dwerg aarzelde weer, hij scheen weer geen lust te hebben om te antwoorden. Met een sprong stond de markies naast hem, de zweep snorde door de lucht en de kleine man sloeg als om genade smeekend de handen voor het gelaat Daarop schreeuwde hij: „Hierheen zal hij komen....! Hierheen komt hij, reeds morgen....” Lord Clifford was opgestaan en sprak met eenigszins onvaste stem tot den markies: „Zoudt u hem eens willen vragen, wat Raffles hier zal komen doen?” Maar er was geen woord meer uit den dwerg te krijgen. Hij hurkte op den vloer neer en keek om zich heen als een getergd aapje, dat angstig een uitweg zoekt om te vluchten. De markies haalde de schouders op, daarop nam hij weer het pakje met het witte poeder uit zijn zak en strooide de rest ervan op dezelfde wijze als daarstraks langs den muur en rondom den dwerg. Het waslucifertje vlamde op, rozeroode, welriekende wolken stegen op naar het plafond en toen deze waren verdwenen, was er ook van den dwerg niets meer te zien. Maar een koude tocht trok door de kamer en Sir Edward Touston, de ongeloovigste van het gezelschap, sprak tot zijn vriend Lord Clifford: „Vanwaar kwam plotseling die koude luchtstroom? De deuren en vensters zijn toch gesloten!” De dames omringden vol bewondering den markies en vroegen hem om opheldering van het vreemde geval. Deze echter maakte er zich af met een fijnen glimlach. Hij ging naar beneden en verzocht den gastheer, zijn automobiel te laten voorrijden, daar hij nog naar Londen moest, waar hij in de Club werd verwacht Tegelijk met den Zuid-Amerikaan nam, ondanks het algemeene protest der aanwezigen, diens jonge vriend, Mr. Rudge Fitzgerald, afscheid en eenige minuten later hoorde men het zich verwijderend getuf van den Mercedes-wagen. VIERDE HOOFDSTUK. IN „BLACK HORSE”. Tegen den avond van dienzelfden dag had een ondoordringbare mist zich boven Londen samengepakt. De menschen waren omhuld door dikke, zwarte wolken en het was zeer gevaarlijk voor hen, die niet nauwkeurig den weg in deze reuzenstad kenden. Op de hoeken der straten zag men met brandende fakkels voorziene jongens staan, die zich aanboden om de personen, die in den mist mochten zijn verdwaald, weer op den goeden weg te brengen. Hoe ongelooflijk het ook klinkt, toch is het een feit, dat men op een afstand van drie schreden niets meer kan onderscheiden in dezen ondoordringbaren nevel, die daarenboven de ademhaling bijna onmogelijk maakt. De couranten bevatten na een dergelijken mist steeds lange lijsten van verongelukte en zoek geraakte personen. En dat is het nog niet alleen, waaraan de Londenaar in die dagen is blootgesteld, maar beschermd door dezen vuilen sluier, die de geheele stad in zijn geheimzinnige ondoordringbaarheid verborgen houdt, loert overal de misdaad! In het Oostelijk deel der stad ligt de wijk der ellende: Whitechapel. Een net en fatsoenlijk gekleed mensch behoort daar tot de zeldzaamheden; in de goten vindt men beschonken mannen en, wat nog erger is, beschonken vrouwen. Daar, waar Whitechapel Road eindigt en waar Mile End begint, gaat naar rechts de Sidney Street Op dien hoek, verlicht door een straatlantaarn, stond midden in den nevel, in pikdonkeren nacht, een hooge gestalte in een wijden zwarten mantel. Het scheen, alsof de man, die op geen vijf pas afstands te zien was, op iemand wachtte. Een torenklok verkondigde het middernachtelijk uur. Na eenige oogenblikken ging de onbekende de Sidney-street in, waar hij bij den hoek der eerstvolgende zijstraat weer bleef staan wachten. Hoewel hij in gedachten verdiept scheen te zijn, ontsnapte het toch niet aan zijn aandacht, dat door den nevel heen iets naderbij kwam. En plotseling werd hij van twee kanten tegelijk beetgepakt, terwijl men trachtte, hem neer te werpen. De onbekende verdedigde zich niet, hij bewoog zich nauwelijks, hij sprak slechts een enkel woord. Even snel als zij hem hadden aangevallen, lieten de aanranders hem los. Een van hen mompelde: „Vergeef het ons, mijnheer, dat komt van den mist!” Daarop verdwenen beiden in de duisternis, terwijl zij den eenzamen man, die heilig scheen in de oogen van roovers en moordenaars, alleen achterlieten. Deze vervolgde zijn weg, totdat hij in een herberg kwam, wier verlichting een zwak schijnsel op straat wierp. Maar hij ging de deur van het gebouw voorbij, liep naar den muur en was opeens verdwenen, als opgeslokt door de zwarte, vochtige wolken. In de herberg, die bij de misdadigers, welke hier samenkwamen, bekend stond onder den naam „Black Horse” (Het Zwarte Paard), heerschte een vreeselijk lawaai. Het was een groot vertrek gelijkvloers, dat, gevuld met menschen en sigarenwalm, een helsch schouwspel vertoonde. Meiden van het minste allooi, met oude, vuile zijden lappen opgedirkt, met rood geschilderde wangen en zwart omrande oogen, hokten hier samen met haar minnaars, van wie geen enkele zijn brood op eerlijke wijze verdiende. Op een podium achter in de zaal droegen een neger en een negerin schuine liedjes voor, waarbij zij op de banjo speelden. Het schrille, oorverdoovende geluid van het instrument werd echter door het ruwe geschreeuw en het krijschende lachen der gasten overstemd. Op eenigen afstand daarvan zaten aan een lange tafel verscheiden mannen, die zich bezighielden met allerlei hazardspelletjes. Tusschen hen bevonden zich ook eenige lieden, naar hun roode haren te oordeelen, Ieren, die niet tot de gewone bezoekers behoorden, maar welke hierheen gelokt waren en nu blijkbaar werden uitgeplunderd. Reeds beschonken door den hun aangeboden jenever en whiskey, volgden de Ieren met starende blikken het verdwijnen van hun zuur verdiende shillingen. Plotseling echter scheen een van hen argwaan te krijgen. Misschien had hij opgemerkt met welke oneerlijke praktijken de bankhouder zich ophield. De Ier greep, terwijl hij met zijn geheele bovenlijf over de tafel leunde, naar zijn inzet, om zoodoende het geld weer in zijn bezit te krijgen. Maar de bankhouder, een kerel met een boeventronie, haalde in een oogwenk een lang mes te voorschijn en nagelde daarmee met een enkelen stoot de hand van den Ier op de eikenhouten tafel vast. De man brulde als een stier, die een bijlslag heeft gekregen! Hij en zijn makker deden alle moeite om de stevig aan de tafel vastzittende hand te bevrijden en nu ontstond een verschrikkelijk tumult, een woeste vechtpartij begon en de beide Ieren, waarvan de eene bijna bewusteloos was geworden door pijn en bloedverlies, werden steeds meer naar den uitgang gedrongen. Daar weerklonk te midden van het rumoer, het aanhoudend luiden van een bel! Het was, alsof dit geluid verlammend werkte op alle aanwezigen. Angstige stilte volgde op het ongehoorde alarm en toen men de deur weer had gesloten achter de beide naar buiten gedreven Ieren, durfden de gasten slechts nog op fluisterenden toon met elkander te praten. „Hij....! Hij is er....! Hij!” De herbergier, wiens buffet met ijzeren rasterwerk was afgesloten—alleen door een kleine opening, die afgesloten kon worden, bediende hij zijn gasten—verliet, nadat hij het loketje gesloten had, zijn plaats achter de toonbank door een zijdeur en liet zijn gasten over aan hun bijgeloovige vrees. Niet lang daarna kwam de herbergier, wien men „Double” (de dubbele) noemde, waarschijnlijk wegens zijn enormen lichaamsbouw en ongelooflijke kracht, in het lokaal terug, op luiden toon twee namen uitroepende: „Red Bill en Tête Renard!” De „Rooje” en „Vossekop”, welke laatste op afschuwelijke wijze geleek op het roofdier, waaraan hij zijn bijnaam te danken had, gingen stil en bescheiden naar de kleine deur, die de herbergier voor hen had opengesloten en waren, blijkbaar benijd door hun makkers, een oogenblik later verdwenen. VIJFDE HOOFDSTUK. „HIJ”. De beide mannen volgden als schuwe kinderen den kastelein eene trap op, daarna door een gang weer naar beneden, om vervolgens een andere trap te bestijgen, totdat zij, in een ander gebouw aangekomen, voor een deur bleven staan, waardoor de herbergier verdween. Toen deze deur weer geopend werd, zagen de mannen het voorste gedeelte van een vertrek, dat met overdadige weelde was ingericht en dat door middel van zware, donkerrood fluwelen gordijnen in twee helften was verdeeld. Vossekop en de Rooje bleven met onderdanigen eerbied op eenige passen afstand van deze portière staan. Opeens klonk een zilveren bel, dezelfde, die zooeven de geheele misdadigersbende had doen ineenkrimpen van schrik en dit geluid werd driemaal herhaald. De beide mannen durfden nauwelijks ademhalen. Hij was in hun nabijheid! Hij zou hun zijne bevelen geven....! Zij wisten, dat zij hem moesten gehoorzamen en dat hun de dood wachtte, als zij zich zouden willen onttrekken aan dat, wat hij van hen eischte. En zij dachten er geen oogenblik aan, hem ongehoorzaam te zijn. Evenals al hun kameraden vereerden zij dezen geheimzinnigen man, wien geen hunner nog ooit had gezien en die als een God over deze ruwe kerels heerschte. Zij wisten ook, dat zij niet beter konden doen dan stipt te gehoorzamen. Hij, in wiens dienst zij allen stonden, was mild als een vorst. Wanneer een van hen allen in moeilijkheden of ellende verkeerde, dan kreeg hij op soms onverklaarbare wijze hulp en bijstand. Hij vond vrienden, waar hij vroeger niemand had gekend. De knapste advocaten namen kosteloos zijn verdediging op zich, als hij voor het gerecht moest komen. Geraakte hij in de gevangenis, dan werden hem op geheimzinnige wijze allerlei tegemoetkomingen verleend, in sommige gevallen openden zich zelfs de poorten van dit sombere gebouw voor hem of onzichtbare handen verschaften hem in zijn cel de werktuigen met wier behulp hij zich kon bevrijden. Aan al deze dingen dachten misschien de beide geslepen spitsboeven, toen de zilveren bel weerklonk en een heldere, bijzonder kalme stem achter de rood-fluweelen gordijnen de woorden sprak: „Ik heb jullie laten roepen, omdat ge nog dezen nacht naar Kilburn moet gaan. Gij moet daar een document gaan halen en het is best mogelijk, dat men het u lastig zal maken. Ik zeg jullie echter bij dezen, dat je alleen dàn levend moogt terugkomen, als ge het document in handen hebt. De inrichting van het huis, waarin zich het stuk bevindt, en alles, wat gij verder nog dient te weten, zal men u dadelijk uiteenzetten!” Bij de laatste woorden scheen het licht uit te gaan achter de fluweelen portière en een oogenblik stonden de beide boeven in pikdonker. Daarna echter werd het weer helder licht en plotseling stond een kleine, misvormde man voor hen, niet grooter dan een tienjarige knaap, met een afschuwelijk gevormd hoofd en verfoeilijke gelaatstrekken. Het was dezelfde dwerg, die des avonds in Het slot van Lord Clifford was verschenen en wien markies di Sao Balbo naar den geheimzinnigen Raffles had gevraagd. De kleine misvormde man gaf den Belg een zwart couvert, dat op de keerzijde voorzien was van de gouden letters „J. R.” Daarop ging het mannetje naar de deur, opende deze en boog met een hoonenden grijnslach tegen de beide misdadigers, die nu heengingen. De beide kerels hadden den moed niet, den brief dadelijk te openen. Buiten de deur wachtte de herbergier weer op hen, die hen naar de kroeg teruggeleidde. Hij volgde nu echter een anderen weg. Eerst toen zij weer in „Black Horse”, de herberg, die als verzamelplaats der misdadigers diende, waren teruggekeerd en in een eenzaam hoekje hadden plaats genomen, maakten zij het couvert open. Zij vonden daarin een klein briefje, waarop met de schrijfmachine was geschreven: Kilburn, Gloucester Street 3. Colonel Goal. Gevaarlijke hond. Vanuit den tuin door het raam. Gewapende bediende; onschadelijk maken. Gelijkvloers rechterhand studeerkamer. Schrijftafel, geheim vak document, dadelijk meebrengen. JOHN C. RAFFLES. En de twee voor niets terugdeinzende kameraden aarzelden geen oogenblik om het hun gegeven bevel uit te voeren. ZESDE HOOFDSTUK. DE GESTOLEN MILLIOENEN. Men had gelachen in de villa Van Lord Clifford om de voorspellingen van het mannetje, wiens verschijning verschillende leden van het gezelschap, dat de séance had bijgewoond, toeschreven aan een handig goochelkunstje van den markies di Sao Balbo. Dergelijke spiritistische séances worden dikwijls gehouden in Engelsche gezelschappen en de soms zeer verrassende resultaten verbazen niemand meer. Al naarmate het publiek minder of meer goedgeloovig is, beschouwt men ze als werkelijke uitingen van de geestenwereld, of wel men ziet er slechts de goedgelukte kunstjes in van een soort toovenaar of goochelaar. Toch had Lord Clifford, die onmetelijk rijk was, maar die niet veel lust gevoelde om een zoo groote som te verliezen, een beroemd detective bij zich laten komen. Met groote gastvrijheid stelde hij Mr. Holliday, den detective, aan zijn logé’s voor, welke geen van allen lieten merken, hoe weinig deze corpulente persoon met zijn zelfbewusten blik deze fijnbeschaafde aristocraten in hun midden welkom was. Het was het uurtje van de five o’clock tea en de dames hadden zich in haar lichte avondtoiletten reeds in de hal verzameld. Slechts Miss Florence Goal, de nicht van den overste, en deze zelf ontbraken nog. Markies di Sao Balbo onderhield zich met den detective, die hem lange verhalen deed over zijn voortdurend succes. „Ik ben dezen Grooten Onbekende reeds lang op het spoor”, snoefde hij, „en ik kan u verzekeren, heer markies, dat de kerel eigenlijk een groote stommerd is. Hij vertelt van te voren, waar hij zal komen stelen! Daarenboven geeft hij overal brieven af! Zijn zwarte brieven zijn reeds berucht geworden! „Geloof mij, heer markies, het kan niet zoo heel moeilijk zijn, om zulk een onvoorzichtigen misdadiger te ontmaskeren....!” Een ironisch lachje speelde om den mond van den markies, toen hij antwoordde: „Voor zoover ik weet, voert deze geheimzinnige persoon zijn praktijken reeds meer dan een jaar lang uit. Mij dunkt, Mr. Holliday, dat gij en uw collega’s gelegenheid genoeg hebt gehad om den Grooten Onbekende in uw bezit te krijgen.” De detective lachte gemaakt en sprak: „Zeer juist, zeer juist! Maar het is heel moeilijk om toegang te verkrijgen tot de aristocratische gezelschappen. Men roept mijn hulp eerst dan in, als de diefstal reeds gepleegd is en als het spoor van den dief verloren is gegaan. Het is juist zoo merkwaardig dat deze man altijd soirées, jachtpartijen of bals uitzoekt om zijn slag te slaan.” De markies knikte toestemmend. „Nu, deze keer zal het beter gaan. Onze gastheer heeft tijdig aan u gedacht en juist u hier laten komen, omdat gij als zeer bekwaam bekend zijt! Ik hoop, dat gij ons het genoegen zult doen, den dief, als hij ten minste komt, in ons bijzijn te vangen.” Na deze woorden verdween de markies met een hoofdknik door de zware pluche gordijnen naar de aangrenzende bibliotheek. Hij wist, dat dit vertrek een uitgang had naar een zijgang, waardoor men ook naar de bovenverdieping kon komen. Zonder dat zijn schreden hoorbaar waren op de dikke loopers, spoedde hij zich naar boven, waar hij geruischloos naar de deur van Florence’s kamer sloop. Zijn hart was vervuld van medelijden met het jonge meisje, wier groote, zielvolle oogen steeds vol droefheid op hem gericht waren en hij vreesde voor haar, sinds hij gisteren had vernomen, welk een hardnekkigen vijand zij in haar oom bezat. Een geruimen tijd hoorde hij niets. Daarop echter vernam hij zuchten en kermen en het kwam hem voor, als hoorde hij Florence’s zachte stem en daartusschen dreigende woorden van den ouden overste. Opeens klonk daar binnen een gil, de markies opende de deur en trad de kamer binnen, waarin hij den overste bij een tafel zag staan. Zijn rechterhand bloedde, terwijl Miss Florence doodsbleek, met groote, angstige oogen een eind van haar oom verwijderd, tegen een kast leunde. „Wat wilt gij hier?” beet de oude kolonel den markies toe. „Ik vraag excuus, als ik stoor”, antwoordde deze, „maar ik hoorde den hulpkreet van een vrouw en meende misschien van dienst te kunnen zijn.” „Niemand verlangt uw hulp, gij zijt een indringer!” riep de kolonel uit. „Ik begrijp niet, hoe men zoo onbeschaamd kan zijn, zonder toestemming de kamer van een ander binnen te dringen.” De markies zag, dat bij het jonge meisje een kleine dolk op den vloer lag. Hij begreep uit de houding dezer twee menschen, uit de gewonde hand van den overste en de doodelijke bleekheid, die het schoone gelaat van Miss Florence bedekte, wat hier gebeurd was: De overste had getracht, geweld te gebruiken om zijn nicht tot zijn slachtoffer te maken en het arme meisje, wie niets anders overbleef, had zich van een wapen bediend, dat zij als laatste verdedigingsmiddel steeds bij zich droeg. De rijzige man met het trotsche gelaat wisselde een langen blik van verstandhouding met Florence Goal en ging daarna naar de deur terug, terwijl hij sprak: „Het gezelschap is reeds in de hall bijeen en men mist u reeds, kolonel! Veroorloof mij u den raad te geven, niet al te lang meer hier boven te blijven!” De overste wilde een onaangenaam antwoord geven, maar in de donkere oogen tegenover hem lag zulk een gebiedende uitdrukking, dat de oude militair zich met een minachtend schouderophalen omdraaide en het aan zijn nicht overliet, te antwoorden: „Oom en ik verzoeken u, heer markies, ons nog eenige oogenblikken te willen verontschuldigen. Wij zullen dadelijk komen.” Toen na een korte poos—de markies was weer in de hall teruggekeerd en stond met den gastheer te praten—kolonel Goal en zijn nicht tusschen de gasten waren verschenen, bemerkte markies di Sao Balbo, dat de hand van den overste met een breede streep pleister was bedekt. Hij glimlachte even en bewonderde den heldenmoed van het geliefde meisje, dat met het wapen in de hand haar eer verdedigde. Er werd gemusiceerd en eenige der heeren, waaronder ook Sir Edward Touston, begaven zich naar het rooksalon, om daar een partij piquet te spelen, waaraan echter de overste geen deel nam. Deze waakte met Argusoogen over zijn nicht en de Zuid-Amerikaan had zoodoende geen gelegenheid, het jonge meisje te naderen. Mr. James Holliday, de detective, had het hoogste woord. Hij onderhield de dames met afschuwelijke rooververhalen, waarin hijzelf steeds de voornaamste rol speelde. In den loop van den avond zocht Mrs. Morton den markies te naderen. Hij zat in een fauteuil en bekeek een portefeuille met kopergravures, die kiekjes voorstelden uit de Schotsche Hooglanden, toen hij plotseling door een bekende stem zijn naam hoorde uitspreken. „Raoul....! Hoe lang denk je, dat ik nog geduld zal hebben....? Ik wil alles voor je doen! Zelfs mijn met moeite veroverde plaats in deze gezelschappen wil ik prijs geven! Ik wil alleen jou hebben....! Maar zonder jou kan en wil ik niet leven. Zeg mij dus, hoe je erover denkt, of....” Door haar gloeienden hartstocht overmand, was hij niet in staat, nog een woord te zeggen. De markies had met een koel glimlachje haar Mabel Morton geluisterd en, terwijl hij schijnbaar vol aandacht naar de Schotsche Hooglanden keek, antwoordde hij, even zacht als zij had gesproken: „Wat wilt gij eigenlijk van mij?” De kleine, gevulde gestalte, die haar donkergelokt hoofd over de platen had gebogen, beefde zoo, dat hij het aan haar arm merkte, die den zijne aanraakte. En bijna gevoelde hij medelijden met haar. Maar daarop gleed zijn blik snel en onmerkbaar naar de andere zijde van het vertrek, waar Florence Goal en Lilith Clifford bij elkaar stonden, een heerlijk contrast samen vormend van goudblond en kastanjebruin. En met hetzelfde koude glimlachje op zijn gebruind gelaat fluisterde hij: „Doe wat u goeddunkt. Ik hoop, dat men uw verhalen zal gelooven!” Daarop stond hij met een beleefde buiging op en ging met een vastberaden trek op het gelaat naar de beide jonge meisjes, die hem met een vroolijken lach verwelkomden. De thee werd rondgediend en men nam van de sandwiches en gebakjes, die de bedienden presenteerden, terwijl de liefhebbers van alcoholische dranken zich te goed konden doen aan velerlei fijne merken. Tegen tien uur nam kolonel Goal afscheid en Florence moest zijn gebiedenden wenk om hem te volgen, gehoorzamen. Maar toen zij dicht langs den markies heenging, hoorde zij de fluisterende woorden uit zijn mond: „Vrees niets, ik waak!” Zij groette hem met een glimlachende buiging van haar mooi kopje. De andere dames volgden spoedig daarop en ook eenige heeren trokken zich op hun kamers terug; andere bleven nog in het rooksalon, waar gespeeld werd. Hierheen begaf zich ook de markies di Sao Balbo. Alleen de detective en Lord Clifford bleven in de hall achter. „Het blijft dus bij onze afspraak”, zei de Lord, „en ik hoop, dat gij alle mogelijke maatregelen genomen zult hebben, Mr. Holliday.” Deze knikte toestemmend. „Zeker, Mylord, mijn beide helpers moeten dadelijk komen!” Tegelijkertijd hoorde men het verwijderd geluid van de bel en onmiddellijk daarop kondigde een bediende twee heeren aan, die Mr. Holliday wenschten te spreken. „Daar zijn zij!” riep deze op gewichtigen toon uit. Eenige oogenblikken later leidde de bediende twee niet zeer elegant gekleede heeren binnen, die naar hun uiterlijk veel overeenkomst hadden met oude, afgedankte soldaten van het koloniale leger. Het waren lange, magere kerels met diepliggende oogen in de geelbruine gezichten. Zij zagen er beiden naar uit, alsof zij niet vies waren van een flinken borrel. De Lord gaf bevel, beiden mannen te eten en te drinken te geven in de dienstbodenvertrekken natuurlijk. Toen hij weer met Mr. Holliday alleen was, vroeg hij: „Gij wenscht dus zelf mijn studeerkamer te bewaken?” „Ja, ik zelf denk daar te blijven. Mijn beide speurhonden zet ik in de bibliotheek en de hall. Zoodoende kan niemand mij naderen, of hij moet hen eerst passeeren. En ik verzeker u, Mylord, dat die twee stevige vuisten hebben! En al was John Raffles een spook, of al kwam hij door den muur of het raam, dan toch zou hij eerst mij voorbij moeten. En ik, Mylord, ik.... Kijk mij eens aan; zooals ik hier voor u sta, zal ik met dezen kerel, met dezen schurk, dezen belachelijken spitsboef het eerste honderdtal misdadigers volmaken, die ik reeds achter de tralies heb gebracht!” Onaangenaam aangedaan door deze groote zelfingenomenheid, nam Lord Clifford afscheid van den detective, die nu door de bibliotheek naar de studeerkamer van den Lord ging, waar diens brandkast zich bevond. Daar nam Holliday plaats in een stoel bij het vuur, zette zijn groote voeten op het koperen hekje rondom den haard en begon zijn taak. Hij hoorde, hoe de gasten van den Lord zich in de bibliotheek nog op luiden toon met elkaar onderhielden, hoe daarna de piquetspelers opstonden en zich langzaam verwijderden. Langzamerhand werd het al stiller en stiller in het huis, ook de bedienden, die nog het een en ander moesten opruimen, schenen zich nu ter ruste te hebben begeven. ZEVENDE HOOFDSTUK. HET ZWARTE MASKER. De lange gang, waarop de logeerkamers uitkwamen, was flauw verlicht door een lamp met donkergroen glas. Achter de deuren der vertrekken hoorde men nauwelijks nog eenig geluid, misschien een enkele zucht, in een benauwden droom geslaakt. Het geheele huis scheen in diepe rust gezonken te zijn. Plotseling was het, alsof uit de donkere schaduwen, die den muur bedekten, een hooge, slanke, in het zwart gekleede gestalte te voorschijn kwam, welke snel en zonder eenig geluid te maken, zich over den dikken ganglooper voortbewoog. Aan de andere zijde der trap bevonden zich eenige deuren, waarheen de geheimzinnige nachtwandelaar zich begaf. Het geheele lichaam van den man was gehuld in een zwart, nauwsluitend tricot en zijn oogen schitterden door de openingen van een zwart fluweelen masker, dat het geheele hoofd omsloot. Hij verdween in de vertrekken, welke Lord Clifford zelf bewoonde. Na geruimen tijd verscheen hij weer, terwijl hij in zijn rechterhand den sleutelbos hield, dien Lord Clifford elken avond, voordat hij ging slapen, naast een geladen revolver op zijn nachttafeltje legde. De nachtelijke wandelaar ging door de gang terug tot aan het licht, dat hij snel uitdraaide. Nu keek alleen nog het zwakke maanlicht door de hooge vensters naar binnen. Daarop gleed de zwarte gedaante de trap af, die naar beneden leidde. Hij had wel gehoord, dat Holliday den Lord had verteld, hoe hij een zijner lieden zou plaatsen in de hall, terwijl de ander in de bibliotheek moest waken en de detective zelf het zich behaaglijk zou maken in de studeerkamer van zijn Lordschap! Het fijnste oor had niet het minste geluid kunnen vernemen, toen de in het zwarte tricot gekleede gedaante de trap afging. Maar voor den braven dienaar der geheime politie, die in een grooten leunstoel in de hall sluimerde, had men zich niet eens in acht behoeven te nemen. De zwarte gedaante stond dicht naast den slapende, een onaangename, zoetachtige lucht omgaf den slapenden beambte en de ademhaling van den man werd al flauwer en flauwer...... De deur naar de bibliotheek was niet geheel gesloten. De nachtelijke wandelaar opende haar zoo behoedzaam, dat het totaal onhoorbaar was. Maar ook hier had hij zich die moeite wel kunnen besparen, want de tweede helper van Mister Holliday lag eveneens in de armen van Morpheus. Ook hij was na eenige seconden verdoofd. „Zou de dappere Holliday misschien ook den slaap des rechtvaardigen slapen?” dacht de indringer. Hij haalde een zwarten doek uit zijn tricot te voorschijn, dien hij langzaam en zonder geluid te maken uit elkaar vouwde; nu naderde hij de deur, waarachter Holliday met den slaap worstelde. Een oogenblik wachtte de donkere gedaante, daarop draaide hij met vaste hand de deur open. In het volgende oogenblik was hij in de studeerkamer en had hij de deur weer achter zich dichtgetrokken. Hij hoorde, dat de detective uit zijn stoel opsprong, maar reeds fluisterde de binnenkomende: „Sst, Mr. Holliday, ik ben het, Lord Clifford...! Maak geen licht....! Ik hoorde daar juist een verdacht geluid en daarom kwam ik hier.... Neen, maak geen licht,” herhaalde hij, daar het hem voorkwam, alsof de detective iets uit zijn zak wilde halen, waarschijnlijk een lantaarn. Nu kwam de detective, blijkbaar volkomen gerustgesteld, dichterbij, want de stem, die hij hoorde, was zoo sprekend die van den Lord, dat hij geen wantrouwen koesterde. Hij naderde de donkere gestalte, die hij niet kon onderscheiden, nog meer en greep met een onderdrukten kreet van schrik en ontsteltenis om zich heen— Een dichte, zwarte doek bedekte plotseling zijn hoofd en werd met een handigen zwaai om zijn hals vastgeknoopt. Op hetzelfde oogenblik wierp een vuist, tegen wier kracht geen verdediging mogelijk was, hem op den vloer neer en een stem, die den armen man de haren te berge deed rijzen, fluisterde hem toe: „Geef geen enkel geluid, als je leven je lief is....!” Daarop voelde de detective, dat een zacht kussen onder zijn hoofd werd geschoven en daar zijn tegenstander hem met het gelaat naar beneden had gelegd, werd elk geluid, dat hij zou kunnen geven, verstomd. Mr. Holliday, die zijn leven zeer lief had, had trouwens niet den moed, een kik te geven. Hij had duidelijk den kouden dolk in zijn hals gevoeld, die zeker in zijn vleesch geboord zou worden, als hij zich niet rustig hield Daarop meende de detective te bemerken, dat de kamer verlicht werd. Hij hoorde een geluid, alsof de indringer met de brandkast bezig was. Maar alles geschiedde met ongehoorde snelheid. Het was den armen man, alsof slechts enkele seconden verloopen waren, daarop klonk weer die vreeselijke stem dicht aan zijn oor: „Pas op, dat je niet om hulp schreeuwt, voordat er een uur is voorbijgegaan!” Het duurde lang, voordat Holliday, die als bedwelmd op den vloer lag, een besluit kon nemen. Toch behaalde de zucht naar zelfbehoud de overwinning op zijn plichtsgevoel. Bovendien zou hij van het gestolen geld toch niets meer kunnen redden. Want hij geloofde stellig, dat hij het slachtoffer was geworden van een meer dan brutalen inbreker. Dit zou hij ook aan den heer des huizes meedeelen en zoodoende zijn nederlaag zooveel mogelijk verklaren. Maar langzamerhand werd het hem bijna onmogelijk, nog adem te halen en de vrees van te zullen stikken gaf hem de kracht om zich met een geweldige beweging om te keeren en eerst onbestemde, doffe geluiden, daarna echter een heesch gebrul uit te stooten om de bewoners van het huis te wekken. Hij hoorde boven zich schreden, daarop zag hij door den dikken doek, dat het licht om hem heen werd, men schreeuwde, men vroeg en eindelijk werd hij bevrijd. Sir Edward Touston en Mr. Fitzgerald stonden met eenige bedienden om hem heen en het duurde niet lang, of ook Lord Clifford was beneden gekomen met bleek gelaat. Op angstigen toon deed hij den detective zooveel vragen, dat deze geen enkele kon beantwoorden. In de aangrenzende vertrekken waren bedienden bezig, de helpers van Holliday weer tot bewustzijn te brengen. „Maar Goddank!” riep Lord Clifford uit, „of gij zelf of onze tusschenkomst heeft den diefstal verhinderd!” De detective, dien men nu ook bevrijd had van de hand- en voetboeien, die de misdadiger uit de zakken der twee helpers had genomen, om ze daarna op deze origineele manier te gebruiken, keek met een blik vol wanhoop en angst naar de brandkast, die gesloten en onaangeroerd scheen te zijn. Hopende, dat hij zich had vergist, toen hij het rinkelen der sleutels had gehoord, sprak Holliday geen woord, maar Sir Edward uitte de veronderstelling, dat de dief misschien de kast had geopend en weer gesloten. Een der bedienden werd onmiddellijk naar de slaapkamer van den Lord gezonden en toen daarna de brandkast werd opengesloten, zag Lord Clifford, die ondanks zijn goede opvoeding een groven vloek uitstiet, dat de groote geldsom tot den laatsten penny gestolen was. Een oogenblik scheen het, alsof hij al zijn toorn zou uitstorten op het hoofd van den detective, daarop echter beheerschte de werkelijk voorname man zich en sprak alleen: „Ik had ook op mijzelf moeten vertrouwen!” Nu wendde hij zich tot zijn gasten—zelfs de dames waren, zonder in dit kritieke oogenblik al te veel op haar kleeding te letten, naar beneden gekomen—en sprak tot hen: „Het doet mij zeer veel leed, dat gij in uw nachtrust gestoord zijt, maar ik verzoek u, u gerust te stellen, het zal ons hopelijk gelukken, den misdadiger op het spoor te komen en hem het gestolene weer afhandig te maken.” Een der heeren trad naar het venster en opende de gordijnen. Op de groote grasperken vin het park scheen het maanlicht roet zijn spookachtig schijnsel als een vervolg op de geheimzinnigheden van dezen nacht. Buiten werd luid aan de bel van het tuinhek getrokken. Nieuwe schrik en ontsteltenis teekende zich af op de gezichten der aanwezigen. Twee bedienden gingen samen eenigszins aarzelend naar buiten om te zien, wat er was. Toen zij weer binnenkwamen, brachten zij een telegram mee, afgezonden door het politiebureau te Kilburn en bestemd voor kolonel Goal. De oude overste brak het met bevende handen open en las, nadat hij radeloos om zich heen had gekeken, met doodsbleek gelaat en halfluide stem den inhoud voor: „Hedennacht ingebroken in uw villa. Bedienden verdoofd en geboeid, van misdadigers geen spoor.” ACHTSTE HOOFDSTUK HET VERVALSCHTE TESTAMENT. Kolonel Goal had naar aanleiding van dit telegram reeds in den nacht willen vertrekken en slechts met moeite liet hij zich door zijn vriend Lord Clifford overhalen om tenminste het aanbreken van den dag af te wachten. Het was nog geen zes uur toen de oude overste weer in de hall verscheen. Hij wilde zelfs niet eerst ontbijten, maar zijn nicht dacht hierover anders en ondanks de tot spoed aanmanende woorden van den ouden heer, begaf zij zich naar de eetzaal, waar zij langzaam haar chocolade dronk, terwijl zij haar groote blauwe oogen steeds vol verwachting op de deur had gericht. Maar hij, dien zij verwachtte, de markies, kwam niet en zuchtend moest het jonge meisje eindelijk opstaan om zich voor de reis te gaan kleeden, toen buiten luide stemmen werden vernomen en de commissaris van politie met twee gendarmen binnentrad. Lord Clifford had reeds in den nacht aangifte van den diefstal gedaan, zoodat de snelle bemiddeling der autoriteiten niet te verwonderen was. De commissaris ging rechtstreeks naar den kolonel toe, die in reisgewaad gereed stond om te vertrekken en sprak na een beleefde begroeting: „Het spijt mij zeer, mijnheer, dat ik u in uw plannen moet dwarsboomen. Ik moet tot mijn leedwezen het bevel geven, dat niemand dit huis mag verlaten. Hopelijk zult gij begrijpen, dat hierin geen persoonlijke verdachtmaking jegens u ligt opgesloten. Ik doe slechts mijn plicht.” Als oud soldaat, die de discipline kent, zag de overste wel in, dat hij dit bevel moest gehoorzamen. Met groote stappen liep hij de hall door, af en toe met dreigende blikken naar zijn nicht kijkende, op wier schoon gelaat een soort van leedvermaak was te lezen over dit plotselinge oponthoud. Nu verscheen ook Lord Clifford. Hij verwelkomde den commissaris en verontschuldigde zich tegenover kolonel Goal over dit onaangename intermezzo. „O, die tijd zal den overste wellicht niet al te lang vallen, daar ik hem juist om een onderhoud wilde vragen....” Het was de markies di Sao Balbo, die deze woorden had gesproken. Hij glimlachte daarbij beleefd en vervolgde: „Gij zult u herinneren, kolonel, dat wij gisteravond een zeer interessante kwestie behandelden en ten slotte afspraken om dit onderhoud te gelegener tijd te vervolgen....” Overste Goal zette een verbaasd gezicht bij de woorden van den Zuid-Amerikaan, hij kon zich niet herinneren, den vorigen avond bijzonder gewichtige dingen met den markies besproken te hebben. Beide heeren begaven zich naar de bibliotheek. Met een uitnoodigende handbeweging op een stoel wijzende, sprak de markies: „Mag ik u verzoeken, plaats te nemen?” De overste keek hem met onrustigen blik aan en het was zeker niet zijn zuiver geweten, dat hem zoo weinig op zijn gemak deed zijn. Langzaam nam de markies een groot couvert uit zijn borstzak en sprak met gedempte stem: „Kunt u vermoeden, mijnheer, wat ik hier in deze enveloppe voor u heb?” Met een vlugge beweging stond de kolonel op, terwijl hij antwoordde: „Mijnheer, ik ben werkelijk niet in een stemming om mij door u raadsels te laten opgeven! Wilt u een ouden man voor den gek houden? Of vindt gij, dat ik nog niet genoeg op de proef ben gesteld door de vreeselijke tijding, die ik hedennacht ontving?” Met een koel lachje sprak de markies, terwijl hij met een gouden pennemesje het couvert opensneed: „Bedoelt u misschien met die vreeselijke tijding het bericht van de kneveling van dien ouden schurk, die al uw schandelijke daden in de hand werkt en u steeds in alles heeft geholpen?” Overste Goal staarde den markies aan met een gelaat, dat donkerrood was geworden van woede. Maar met nog steeds gedempte stem sprak hij: „Wat wilt gij daarmede zeggen? Wat beteekenen deze grove beleedigingen van een man, op wien niets te zeggen valt en die mijn trouwe bediende is?” De markies knikte bedaard met het hoofd: „Dat is best mogelijk, hij was onder anderen ook zulk een handig vervalscher van handschriften, dat hij gemakkelijk dit testament kon ontwerpen en van de prachtig nagemaakte handteekening van uw broeder heeft kunnen voorzien. Een schurkenstreek, waarvoor de dochter van Mr. Goal—ik bedoel Miss Florence—haar geheele vermogen verloor en aan u werd overgeleverd.” Met een heeschen lach riep de kolonel uit: „Maar gij zijt krankzinnig! Men zal u in een gekkenhuis opsluiten, of dacht gij werkelijk, dat gij ooit iemand zoudt vinden, die uw onzin gelooft?” De markies bleef buitengewoon kalm. „In elk geval zal men toch het door een getuige erkende handschrift van uw broeder wel gelooven, Mr. Goal! Men zal u het vermogen, dat gij uw nicht hebt ontstolen, weer ontnemen en gijzelf zult in New-Castle met geschoren hoofd in de cel van het tuchthuis zitten. Hier, kijk eens....!” Met zijn blanke vingers hield de markies den kolonel het echte testament voor, dat de oude huichelaar had verdonkeremaand en waarin Miss Florence als universeel erfgename werd benoemd. De oude man stond als door den bliksem getroffen. Hij beefde over alle leden. Haat, woede en doodelijke angst stonden op zijn gelaat te lezen. „Zal ik met dit testament naar den rechter gaan? Of wilt gij liever het gestolene vrijwillig teruggeven aan uw nicht?” Met een hoonende, geslepen uitdrukking op het gelaat vroeg de kolonel: „Hoe komt gij aan dit testament, mijn waarde? Ik weet zeker, dat ik het zelf in het geheime vak van mijn schrijftafel heb gelegd! „Ah, nu begrijp ik ook van wien de inbraak is uitgegaan, die in mijn huis in Kilburn is gepleegd! Gij zijt het dus geweest die mijn armen Bob hebt laten knevelen! En dan...” Zijn gelaat kreeg een waarlijk duivelsche uitdrukking: „Dan zijt gij de....” Met een enkele beweging stond de markies vlak voor hem: „Geen woord meer! Geen woord, zeg ik u! Wie ik ben, gaat u niet aan en heeft met deze zaak niets te maken! Maar wie gij zijt, dat zou het gezelschap, dat hier ten huize van Lord Clifford verzameld is, bijzonder interesseeren! En ik zeg u, heer overste, gij zult uw titel niet lang meer dragen, als gij de voorwaarden niet aaneemt, die ik u zal stellen.” „Wat wilt gij dan?” vroeg de oude dief op doffen toon. „Maak het kort!” „Vóór alles de teruggave van het vermogen van Miss Florence Goal, dan, dat gij onmiddellijk ophoudt met deze jonge dame op schandelijke wijze lastig te vallen!” De markies wees op de gewonde hand van den overste en vervolgde: „Als Miss Florence niet zooveel moed en karakter had getoond, om zich met het wapen in de hand te verdedigen....” „Dan,” viel de overste hem grijnslachend in de rede, „dan was zij nu mijn geliefde en dan ging het u nog niets aan. „Zoo!” vervolgde hij tandeknarsend, „is dat domme schaap verliefd op u! Dan is de eenige reden, waarom gij mijn schrijftafel hebt laten openbreken, dat gij zelf begeerig zijt naar het vermogen van Florence!” De markies antwoordde hierop niets. Na eenige oogenblikken sprak hij: „Ik stel u dus de volgende voorwaarden overste: Zoodra de politie het toestaat, vertrekt gij dadelijk naar Kilburn en legt aan een notaris, wiens adres gij mij omgaand meedeelt, het onaangeroerde vermogen van uw nicht over. „En wat de persoon van de jonge dame zelf betreft, verzeker ik u, dat de minste moeite, die gij doet om op de een of andere manier weer met Miss Florence in relatie te komen, geen ander resultaat zou hebben dan uw onmiddellijke inhechtenisneming. Aan datzelfde stelt gij u bloot, als gij een mijner andere bevelen niet strikt nakomt. Denk hieraan!” Met fier opgericht hoofd wilde de markies het vertrek verlaten, toen hij zich bij de deur nog iets scheen te herinneren. Hij keerde zich om en sprak: „Wat uw bediende Bob aangaat, gij weet heel goed, dat die kerel reeds lang den strop heeft verdiend. Door dezen schurk zijn ontelbare menschen tot den bedelstaf gebracht, wier geld gij hebt geofferd aan den speelduivel. Door hem zijn zoovele vrouwelijke wezens ten ondergegaan, vrouwen, die hij u als slachtoffers uwer schandelijke daden in de armen voerde! „Gij zult hem uit uw dienst ontslaan. Maar hij heeft, naar ik meen te weten, een nog jonge vrouw en verscheiden kleine kinderen. Het is niet meer dan plicht, dat gij zorgt voor de familie van hem, die u steeds zoo ijverig heeft geholpen bij al uw schurkenstreken. „Ik kan u daartoe echter niet dwingen en ik weet wel, dat gij u niet aan dergelijke verplichtingen zult storen. Daarom zal ik die zorg op mij nemen. Voor één ding echter waarschuw ik u, oude heer!” Dreigend keek de markies den kolonel aan en deze sloeg zijn oogen neer voor de van toorn vlammende blikken van zijn vijand: „Meen niet, kolonel, dat gij een valsch spel met mij kunt spelen, al zoudt gij het nog zoo handig aanleggen om mij in de val te lokken. Ik zou ongetwijfeld begrijpen, wie de oorzaak van die daad was en niemand anders dan gij zelf zou de vergelding ervoor krijgen!” „Zijt gij klaar?” vroeg de kolonel op woedenden toon. „Zeker” knikte de markies, „en ik hoop zelfs, dat ik nooit weer een enkel woord met u zal behoeven te wisselen!” „Ik ook!” bromde de oude man en die twee woorden waren blijkbaar eerlijk gemeend. NEGENDE HOOFDSTUK. MEDEDINGSTERS. Lord Clifford had met de ambtenaren van politie het geheele huis doorzocht. Het resultaat was natuurlijk nul geweest. Het meest raadselachtige van den millioenendiefstal, zoo vond ieder, was, dat de sleutels der brandkast op dezelfde plaats werden gevonden, waar de Lord ze elken avond neerlegde. De dief moest ze dus eerst weggehaald en—zeer zeker een waagstuk!—na volbracht daad weer teruggebracht hebben. Hierover sprak de commissaris juist met Lord Clifford, toen ook Mr. Holliday weer op het tooneel verscheen met de woorden: „Mijn heeren, wij hebben hier zonder twijfel met een buitengewoon geslepen schurk te doen!” Na het uitspreken van deze buitengewone woorden legde de dappere man zijn wijsvinger langs zijn neus en vervolgde op gewichtigen toon: „Want ziet gij, dit is de eerste keer, dat ik mij door een misdadiger heb laten vangen! Deze man behandelde mij als een kip, die men in een zak steekt om haar het schreeuwen te beletten. Ik geloof niet, dat iemand aan mijn bekwaamheden zal twijfelen, maar tegenover zooveel scherpzinnigheid en ongelooflijke brutaliteit sta ik zelfs machteloos.” De beide andere heeren onderdrukten met moeite een glimlach. Hier sprak Lord Clifford: „Is het niet merkwaardig, dat de voorspelling van onzen lieven vriend, den markies di Sao Balbo, nu toch is uitgekomen?” De commissaris, die een zeer intelligent uiterlijk had, vroeg: „Pardon Mylord, maar waar het een dergelijke zaak betreft, is iedere kleinigheid van beteekenis. Wat was dat met die voorspelling...?” „O,” viel Mr. Holliday hem niet zeer beleefd in de rede, „dat is zoo’n soort humbug, een zoogenaamde séance, welke deze heer hier gehouden heeft.” De commissaris, die zijn collega blijkbaar reeds naar waarde wist te schatten, nam geen notitie van diens uitval en sprak: „U zoudt mij ten zeerste verplichten, Mylord, door mij meer bijzonderheden hiervan te willen meedeelen en vooral als ik den heer, wien dit alles aangaat, zelf zou mogen spreken.” „Dat kan heel gemakkelijk,” antwoordde de Lord, „want daar komt hij juist.” Hij wees naar den markies, die uit de bibliotheek kwam. De heeren begroetten elkaar met een beleefde buiging. De Lord stelde den commissaris voor en deze vroeg naar de bijzonderheden van de séance. „Gij zijt spiritist, mijnheer?” De markies knikte toestemmend. „Inderdaad. Men houdt mij over het algemeen voor een buitengewoon geschikt medium om als bemiddelaar op te treden tusschen de ons omringende geesten en hen, die nog genoodzaakt zijn het sterfelijk omhulsel te dragen.” „En dus behoort u tot hen, die volkomen gelooven in deze merkwaardige wetenschap?” „Ik meen, u daarop het antwoord reeds te hebben gegeven,” sprak de markies op eenigszins koeleren toon. „Zeker, zeker!” meende de beambte. „U moet mij mijn vragen ten goede houden.” „Natuurlijk,” viel de markies hem op zijn gewonen beleefden toon in de rede. „Als gij wilt, zal ik u uw taak gemakkelijker maken door u een uitvoerige beschrijving te geven van de séance, die ik voor Lord Clifford en zijn gasten heb mogen houden.” De commissaris luisterde met gespannen aandacht en uitte daarna den wensch, het tooneel der zitting persoonlijk te mogen bezichtigen. Terwijl de heeren naar boven gingen, vroeg de commissaris nogmaals aan den markies: „Het is u dus niet mogelijk, een verklaring te geven voor de verschijning van den dwerg?” De markies di Sao Balbo haalde de schouders op en sprak: „Voor ons spiritisten is de verklaring voldoende, dat een der geesten van onze dierbare afgestorvenen zich dermate materialiseert, dat wij hem kunnen waarnemen met onze zwakke menschelijke zintuigen. Dat de geest de gestalte van een dwerg aannam, is toeval, in elk geval hebben wij noch het recht, noch de macht om de geheimzinnige redenen hiervan uit te vorschen. „Ons, spiritisten, is het feit voldoende!” De commissaris liet niet blijken, welken indruk de woorden van den markies op hem hadden gemaakt. Hij onderzocht vluchtig het vertrek waar de séance zich had afgespeeld, en begaf zich hierop weer met de heeren naar beneden, waar in een der kamers het ontbijt gereed stond. Nu verschenen ook Sir Edward Touston en Rudge Fitzgerald, die het plan opperden om na het ontbijt naar Londen terug te keeren. Ook de overige gasten, waaronder kolonel Goal en de markies di Sao Balbo, bestelden hun rijtuigen. Alleen Miss Florence beloofde haar vriendin Lilith Clifford om nog eenige dagen in het gastvrije huis te blijven en—tot verbazing van de meeste aanwezigen—kolonel Goal scheen het plan van zijn nicht, die hij anders nooit alleen liet, goed te keuren. Hij bekommerde er zich ook niet om, toen zij na het ontbijt aan den arm van haar vriendin verdween. Eerst toen onmiddellijk daarna ook de markies de eetzaal verliet, werd hij onrustig. En hij had zich niet vergist in zijn veronderstelling, dat de blonde Florence en de Zuid-Amerikaan boven in de gang afscheid van elkaar namen. Zij stonden, gedeeltelijk verborgen achter de zware gordijnen van een der ramen, sprakeloos tegenover elkaar en hielden elkaars handen vast. Florence snikte en fluisterde, hoe zwaar haar het afscheid viel en hoe somber zij de toekomst inzag. Hij troostte haar met een innemenden lach op het schoone gelaat en herhaalde steeds weer, dat zij elkaar spoedig zouden weerzien. Zij vergaten alles om zich heen en hoorden niet, dat zachte schreden naderden. Twee van haat fonkelende oogen waren op hen gericht en de kleine, sierlijke gestalte van Mrs. Mabel Morton boog zich met inspanning voorover om de woorden af te luisteren, welke de twee tot elkaar spraken. Het gelukte haar niet, maar wat zij zag, was voldoende om haar jaloezie op te wekken. Plotseling kwam een gedachte in haar op. Onhoorbaar en onopgemerkt ging zij weder naar beneden, waar zij naast Lady Clifford in de eetzaal plaats nam en met vleiende stem fluisterde zij tot de vriendelijke dame: „Lieve mevrouw, vindt u het goed, dat ik, nu mijn lieve vriendin Florence Goal, nog bij u blijft, ook nog niet vertrek? Ik heb wel is waar bevel gegeven mijn koffer te pakken en ik vrees ook, dat gij door het ongeluk, dat u getroffen heeft, uwe gasten misschien liever zaagt vertrekken....” Zij zweeg en keek bedeesd voor zich. De oude dame haastte zich om vol innige hartelijkheid te verzekeren, dat Mrs. Morton altijd een welkome gast in Rastinghouse was! Deze diefstal was weliswaar een onaangename geschiedenis, maar Mrs. Morton mocht blijven, zoolang zij wilde. En dus bleef zij, het kleine wraakzuchtige wezen, dat in haar jeugd in Whitechapel uit de goot was opgeraapt als klein proletariërskind, dat daarna actrice was geworden en nadat zij een massa mannen had geruïneerd, met een ouden, schatrijken patriciër was getrouwd. Hij had van zijn huwelijk niet lang genoten, de dood had hem overvallen. Mrs. Morton was daarna voorzichtig geworden. Veel te verstandig om haar plaats in voorname kringen op het spel te zetten, deed zij alles om den uiterlijken schijn te bewaren, bezocht trouw de kerk en gaf als de wereld het te weten kwam, groote aalmoezen. Zoodra het overige gezelschap Rastinghouse had verlaten, zond zij haar kamenier naar Miss Florence met het verzoek of de jonge dame, als zij tijd en lust had, een kwartiertje in de kamer van Mrs. Morton zou willen komen. Dit kon Mabel Morton, die de oudste der twee en een getrouwde vrouw was, zich wel veroorlooven en Florence nam argeloos de uitnoodiging aan. Hartelijk begroet door de kleine brunette, nam zij naast deze op de sofa plaats en spoedig zaten beiden gezellig te babbelen over modes, theater en dergelijke onderwerpen. Mrs. Morton wist het gesprek zeer handig te brengen op het onderwerp, dat haar belang inboezemde en het deed Florence niet onaangenaam aan dat plotseling de markies di Sao Balbo ter sprake kwam. Mabel Morton vond hem zeer interessant en voornaam en het jonge meisje was het volkomen met haar eens. Maar haar gezichtje kreeg een gespannen, bijna angstige uitdrukking, toen de jonge vrouw opeens sprak: „Het is jammer, dat men niet weet, wat men aan hem heeft....! Ik geloof niet, dat hij is voor wien hij zich uitgeeft!” Een zachte blos kleurde Florences wangen, toen zij antwoordde, dat zij dat niet kon gelooven. Nog nimmer had zij iemand ontmoet, die zulk een gunstigen indruk op haar had gemaakt. Met een ongeloovigen glimlach antwoordde Mrs. Morton na een kleine pauze: „Ik wou, dat ik er evenzoo over kon denken als gij, maar tot mijn spijt is dat wat ik weet in lijnrechte tegenspraak met dat wat ik gaarne zou gelooven.” En vol leedvermaak vervolgde zij: „Gij stelt ook veel belang in dezen man, nietwaar?” Florence Goal knikte toestemmend, terwijl haar blauwe oogen vol tranen stonden. Bij deze openhartige bekentenis veranderde de valsche vriendin van houding en als het sissen van een slang klonk het van haar lippen: „Ik heb dus gelijk, gij bemint den markies? En als ik u vertel, dat deze man uwe liefde niet waard is, dat hij een misdadiger is, die reeds kennis heeft gemaakt met de politie en met de gevangenis...?” Bij deze woorden richtte Florence zich in haar volle lengte op. „Dat is niet waar! Dat is een gemeene leugen!” Als een wilde kat sprong de kleine vrouw naar haar toe. „Neem die woorden terug! Ik beveel u om die woorden terug te nemen, als gij niet wilt, dat ik u in het volle gezelschap zal bewijzen, dat ik de waarheid heb gesproken?” Florence beefde. Haar verstand zei haar, dat zij op dit oogenblik beter deed te zwijgen. In haar snel werkend brein doemden alle bijzonderheden op, die haar onverklaarbaar waren gebleven in het doen en laten van den markies. Vanaf de voorspelling van den diefstal door middel van den dwerg tot het plotselinge opduiken van haar vaders testament, dat blijkbaar ten gevolge van de inbraak in het huis van haar oom in handen van den markies was gekomen, aan dit alles dacht zij nu. En al verminderde hierdoor haar liefde en haar vertrouwen in den man, dien zij aanbad, ook niet, toch voelde zij met vrouwelijk instinct, dat zij tegenover Mrs. Morton zoo voorzichtig mogelijk moest zijn... Deze vrouw beminde den markies ook, daaraan twijfelde Florence niet meer! Het blonde meisje overdreef haar droefheid met opzet en liet haar tranen den vrijen loop. Snikkend sprak zij: „En hoe weet gij dat alles? Hoe komt gij aan deze vreeselijke beschuldigingen, Mrs. Morton?” Mabel Morton liep in de val. Zij dacht reeds gezegevierd te hebben over dit jonge, onervaren meisje. Zij vertelde, hoe zij de reddende engel was, die den door eigen schuld in het verderf gestorten man vol barmhartigheid de hand had gereikt. „En dit is mijn dank!” sprak zij eindelijk vol pathos. „Dit is mijn dank er voor, dat ik hem weer heb opgericht tot hij in betere omgeving is gekomen! Nu wendt hij zich tot u, deze valschaard! En hij vertelt u dezelfde leugenachtige verhalen, waarmee hij eenmaal mij betooverde....!” Florence Goal, die er geen oogenblik aan dacht, den geliefde te wantrouwen, speelde haar rol uitstekend. Een zeker voorgevoel zei haar, dat den markies van deze vrouw onheil dreigde en dat zij slechts door list en groote slimheid het onheil van het geliefde hoofd zou kunnen afwenden. „Wat zal ik doen?” snikte zij. „Geef mij raad, help mij, lieve Mrs. Morton!” Deze deed alsof zij nadacht. Eindelijk sprak zij, terwijl zij het weenende meisje met strenge blikken aankeek: „Het eenige, wat u overblijft, is dezen man op te geven en aan mij over te laten....! Ik heb hem indertijd gered uit het slijk, waarin hij reeds dreigde te stikken, en ik geloof, dat ik er de kracht toe heb, om hem nog eenmaal op den goeden weg te brengen! Mijn liefde is rein en onzelfzuchtig en ik wil hem tot een beter, gelukkiger mensch maken!” Het schoone meisje boog deemoedig haar goudblond hoofd en, terwijl zij zich over zichzelf verbaasde, nam zij de handen van de jonge vrouw en drukte ze, als met een zwijgende belofte, aan haar borst. Daarop scheidden zij, beiden met het vaste voornemen zoo spoedig mogelijk den man te bezoeken, wien haar liefde gold. TIENDE HOOFDSTUK. DE VALSCHE SPELERS. In de voornaamste wijk van Londen, in de buurt van Pall Mall, woonde de markies di Sao Balbo. Rondom de kleine villa, die midden in een prachtigen tuin lag, heerschte bijna altijd zulk een rust en stilte, dat de meeste der voorbijgangers dachten, dat het huis onbewoond was. Van binnen was het kleine gebouw met groote weelde ingericht. Twee negers zorgden voor de bediening. Hij had deze beide zwartjes, naar hij vertelde, meegebracht uit zijn geboorteland. Op de eerste verdieping bevond zich de studeerkamer van den markies. Ook hier heerschte een Sybaritische weelde. Aan de muren zag men overal wapens en zeldzame jachttropheeën. Bij het genot van een goed glas cognac en een fijne havanna zat de Zuid-Amerikaan te praten met zijn vriend Rudge Fitzgerald. „Je bent vandaag zoo somber, mijn lieve Charly,” sprak Lord Lister, want dit was de ware naam van den markies, „het komt mij bijna voor, alsof je geen vertrouwen meer stelt in je besten vriend.” Zwijgend schudde de ander het hoofd. „Heb je bij het spel verloren?” vroeg di Sao Balbo, alias Lord Lister na een kleine pauze. Charly knikte. „Veel?” vroeg zijn vriend. „Zeer veel!” antwoordde Charly op doffen toon. „Ik mag toch zeker wel weten, hoe groot het bedrag is?” Maar de jongste der twee had blijkbaar den moed niet om het bedrag te noemen. „Ik zal maar bij duizend pond beginnen?” Rudge haalde zwijgend de schouders op. „Mooi—meer dus!” En de Braziliaan keek zijn jongen vriend een poosje peinzend aan, waarop hij sprak: „Ik begrijp er niets van, beste jongen. Wij kennen elkaar nu reeds vrij lang en je moest toch weten, dat ik in elk geval bereid ben je te helpen... Ik verzoek je dus nogmaals om mij te vertellen, hoeveel je verloren hebt!” Charly aarzelde nog eenige oogenblikken, waarna hij op klankloozen toon sprak: „Over de tienduizend pond.” „Hm,—hm,” bromde de Lord, „dat is ongeveer een kwart milioen francs.... ik reken nog altijd met Fransche munt sinds mijn laatste verblijf in Parijs, waaraan ik steeds gaarne terug denk... „Ja, dat is een hoop geld, maar daar het eereschulden zijn, moet je ze dadelijk betalen!” „Ik bezit echter niets meer!” klonk het op wanhopigen toon van de lippen van den jongen man. „Nu,” sprak Lord Lister onverschillig, „gelukkig dan maar, dat ik op het oogenblik beter bij kas ben!” Bij die woorden nam hij een zware portefeuille uit zijn borstzak en telde twaalf biljetten van duizend pond voor zijn vriend uit op het kleine Perzische rooktafeltje, dat met goud en paarlemoer was ingelegd. Hij wilde zijn portefeuille reeds weer wegbergen toen hij zich bedacht en met de woorden: „Maar dan heb je nog een beetje bedrijfskapitaal ook noodig!” nog drie biljetten van vijftig pond voor den jongen Fitzgerald neerlegde. Deze hield zijn aristocratisch blond gelaat afgewend, terwijl zijn breede borst zwoegde van aandoening. Plotseling sloeg hij zijn beide armen om den hals van zijn vriend en bedankte hem met van ontroering trillende stem. De markies, wiens door de zon gebruind gelaat van voldoening straalde, klopte zijn jongen vriend zachtjes op den rug en sprak op ernstiger toon: „Nu wij dus een eind hebben gemaakt aan deze onbeduidende geschiedenis, zou ik—je geen verwijt: willen maken, wel neen.... Je weet wel, dat ik niet van zedepreeken houd en ik begrijp dat elke hartstochtelijke speler op een gegeven oogenblik pech kan hebben. Wij hangen allen af van het toeval....! „Maar toch, ik beken het je eerlijk, komt mij dit geval verdacht voor! „Je hebt natuurlijk gespeeld in de „Four-in-hand-club” en daar verloren, nietwaar?” De jongste bevestigde het vermoeden van zijn vriend. „Welnu,” sprak de markies, „ik heb deze club ook leeren kennen en als je mijn raad had gevolgd, had je daar je geluk niet meer beproefd. Ikzelf speel daar nooit meer.” Verschrikt en verbaasd keek Fitzgerald zijn vriend aan, terwijl hij vroeg: „Maar het zijn toch alleen heeren uit de eerste kringen, die daar komen? Er is geen enkele bij, dien men van een oneerlijke handeling zou mogen verdenken!” „Dat is bij het spel heel bijzonder,” meende de markies. „Eerlijke menschen worden, als zij de kaarten, in de hand hebben, soms binnen een maand de gevaarlijkste bedriegers. Maar buitendien zal ik je dadelijk den naam noemen van een der heeren leden, die tot de grootste schurken behoort: kolonel Goal.” „Maar ik bid je, hoe kun je zooiets beweren?” „Ik beweer alleen dat, wat ik bewijzen kan en ik zal nooit iemand ten onrechte verdacht maken. Maar wij zuilen er niet over twisten. Je moet nu in elk geval naar de Club om je schulden te betalen en misschien was je zelfs van plan, revanche te nemen. Daarvoor waarschuw ik je! Laat dat alsjeblieft aan mij over. Ik geloof, dat ik je de voldoening zal kunnen geven, hen, die niet tot de eerlijke spelers behooren, nog hedenavond te ontmaskeren. „Onderweg zal ik je nog een paar namen noemen, die, dunkt mij, geen al te eerlijken klank hebben...” Een half uur later traden de beide vrienden de speelzaal der „Four-in-hand-club” binnen. De eerste, die de vrienden in de speelzaal tegenkwam, was kolonel Goal, die met groote hartelijkheid, alsof nooit het minste tusschen hem en den markies ware voorgevallen, dezen en ook zijn vriend de hand schudde. Den vorigen nacht was de kolonel als bankhouder de voornaamste schuldeischer van Fitzgerald geworden. Deze haastte zich nu, zijn verplichtingen jegens den overste te voldoen. Dit geschiedde met een onverschilligheid, alsof hij den ouden heer een lucifer aanbood en met even nonchalant gebaar liet de geslepen vos het bankpapier in zijn portefeuille verdwijnen. De heeren zaten in groepjes te zamen, pratend en rookend, maar het duurde niet lang of de zucht naar het spel werd hun te sterk. De groene tafeltjes werden door de kellners gereed gezet en de zware lampen tot vlak boven de tafeltjes naar beneden gehaald, zoodat de spelers zelf in halfdonker zaten en de uitdrukking van hun gezichten zelfs voor den naastbijzittende verborgen bleef. De markies en zijn vriend hadden tegenover den bankhouder plaats genomen en keken eerst, zonder eraan mee te doen, naar het bacaratspel. De medespelenden hadden geloot en de kolonel had de bank gekregen. Het was een gelukkig toeval, dat de kolonel tegenover den markies kwam te zitten. Het spel begon en daar, zooals dit gewoonlijk het geval schijnt te zijn, in het begin de inzet klein was, was de stemming aanvankelijk nog vrij lusteloos. Nu zette echter een der heeren voor het eerst een biljet in van twintig pond, eenige andere spelers volgden zijn voorbeeld en zoodoende bevond zich plotseling een aanzienlijk bedrag in den pot. De markies had geen oog van den bankhouder af. Hij zag duidelijk, hoe kolonel Goal een der kaarten in beide handen dicht bij den rand van de tafel hield. De oude geroutineerde speler scheen in tweestrijd, of hij er nog een kaart bij zou nemen, wat gevaarlijk kon zijn, daar het bij het bacaratspel regel is, dat men zoo mogelijk negen punten, maar vooral niet meer mag hebben. De bankhouder scheen zich niet op zijn gemak te gevoelen onder de doordringende blikken van den Zuid-Amerikaan. Hij legde plotseling zijn kaarten open en had acht punten. Dat was de zoogenaamde „kleine slag”. Daar echter verschillende spelers negen en dus den „grooten slag” hadden, had de bankhouder verloren. In de vroolijke opgewondenheid, die steeds onder de medespelenden heerscht, wanneer de bankhouder een groot bedrag moet bijbetalen, had misschien niemand hunner gelet op het vaalbleeke gelaat van den overste. Ook de markies deed, alsof hij het niet merkte en lachte beleefd. Hierop begon het spel opnieuw. Nu stond de markies op, terwijl zijn jongere vriend zijn plaats innam. Di Sao Balbo verliet de speelzaal door de rechterdeur; blijkbaar ging hij naar het aangrenzende vertrek, om zich aan het welvoorziene buffet te goed te doen. Het spel werd voortgezet en Het was alsof nu het geluk den bankhouder toelachte, want hij won nu alle grootere sommen, terwijl de kleinere bedragen grootendeels weer aan de spelers vervielen. De zaal had echter nog een tweede uitgang, die haar een rooksalon voerde, waar zich tijdens het bacaratspel niemand bevond. Een zware portière sloot den ingang naar de speelzaal af. Niemand, zelfs niet de wantrouwende kolonel Goal bemerkte, dat, terwijl het spel zijn voortgang nam, de portière een duimbreed van elkaar werd geschoven. Door die opening loerde het Argusoog van den markies en—hij deed een hoogst merkwaardige ontdekking. Een paar spelers hadden weer hooge sommen ingezet en een hoop fiches, die aan de kas werden gekocht en ieder een zekere waarde vertegenwoordigden, vulden den pot. Ook nu keek de bankhouder eerst nadenkend in zijn kaarten, die bestonden uit een vrouw (welke bij dit spel niet meetelt) en een zeven. Intusschen had zijn linker buurman, die gepast had en zijn kaarten bedekt op tafel had gelegd, zijn rechterhand eenige oogenblikken in zijn laag uitgesneden vest verborgen. De kolonel deed, alsof hij nog steeds nadacht en bewoog daarbij het hoofd vooruit. Hij knikte tweemaal achter elkaar, dit zag de markies duidelijk.... En plotseling kwam de hand van zijn buurman, natuurlijk de medeplichtige van dezen valschen speler schijnbaar zonder eenig opzet uit het vest te voorschijn en bewoog zich onder den rand van de tafel. Niemand kon het zien...! Ha! Nu bevond die hand, welke een kaart vasthield, zich onder de beide handen van den bankhouder, die op den rand der tafel rustten en met voorbeeldelooze handigheid, zonder zich te bewegen zelfs, de aangeboden kaart onder de tafel beetpakten. Dadelijk hierna legde de kolonel zijn kaarten open. hij had negen en dus het spel gewonnen. Maar hij had geen gelegenheid, zijn winst op te strijken. Want plotseling, alsof hij uit den grond was te voorschijn gekomen, stond de markies di Sao Balbo tusschen den bankhouder en diens medeplichtige. Met een enkelen ruk had hij dezen laatste het zwarte vest opengerukt, waarop zich aan de verbaasde oogen der aanwezigen twee lange, smalle zakken aan de binnenzijde van het vest vertoonden, die ieder een volledig en blijkbaar in zekere volgorde gerangschikt kaartspel bevatten. De eigenaar van het vest wilde zich verdedigen, maar een vuistslag van den Braziliaan wierp hem met zijn stoel op den vloer. Kolonel Goal was kalm blijven zitten, hij hoopte, dat de aandacht niet op hem zou vallen. Maar reeds in het volgende oogenblik begreep hij, hoe hij zich vergiste. De markies telde de beide kaartspellen door en sprak daarna: „Mijne heeren, in het eene spel ontbreekt een kaart, het is, zooals gij ziet, de twee. En deze twee”—hij sloeg met zijn hand op de drie door den bankier blootgelegde kaarten—„deze twee ligt hier....! Het is de „gelukskaart”, waarmee kolonel Goal u zooeven heeft uitgeplunderd.” Het was goed, dat de markies aan zijn moed ook een groote dosis behendigheid paarde! De overste had een revolver uit zijn zak te voorschijn gehaald, maar de kogel van het eerste schot, dat de markies handig had afgeweerd, kwam boven in den muur aan de overzijde der zaal terecht. In het volgende oogenblik was de kolonel op den grond geworpen en ontwapend. Hij vloekte en schimpte als een bezetene, maar geen enkel zijner woorden maakte eenigen indruk op de aanwezige heeren. Hij noemde den markies een dief en beweerde, dat al de groote, geheimzinnige diefstallen, die in den laatsten tijd gepleegd en niet ontdekt waren, op zijn rekening kwamen. Hij had evengoed kunnen beweren, dat de koning van Engeland een sluipmoordenaar was. Het eenige resultaat, dat hij bereikte, was, dat men dreigde, hem te zullen vastbinden en knevelen, totdat de politie aanwezig zou zijn. In werkelijkheid was men echter niet van plan, de overheid in deze zaak te mengen. De heeren waren van meening, dat het in het algemeen belang het beste was, om de beide schurken eenvoudig te laten loopen. Men stelde hun echter den eisch, dat zij zich nimmer weer in deze wijk der stad zouden vertoonen. De medeplichtige van den overste sloop naar buiten als een afgeranselde hond, maar de oude militair zelf verliet de zaal met blikken vol haat op den markies en met woeste bedreigingen, die de Braziliaan met een minachtend glimlachje aanhoorde, ELFDE HOOFDSTUK. JALOEZIE EN WRAAK. Nadat gedurende den nacht de mist was opgetrokken, bedekte hij nu weer opnieuw de reuzenstad. Des middags om twaalf uur kon men, hoewel alle lantarens brandden, zelfs op de groote pleinen geen hand voor oogen zien. Pikzwarte duisternis omgaf Londen; de voertuigen in de breede straten moesten blijven staan, waar zij zich toevallig bevonden en ook voor voetgangers kon de weg nergens gevaarlijker zijn dan in de straten dezer wereldstad. Bij zulk weer blijft natuurlijk ieder, die eenigszins kan, veilig in huis, en men verwacht geen bezoekers. En daarom verbaasde het den markies di Sao Balbo des te meer, toen de electrische bel luid en aanhoudend weerklonk. Op een wenk van zijn meester snelde een der beide negers naar buiten en dadelijk daarna keerde Sam terug met iemand, dien hij meer droeg dan geleidde. De markies, die op den drempel der kamer stond, durfde zijn oogen niet gelooven, toen hij in het vrouwelijk wezen, dat, in doeken en shawl gehuld, bijna bewusteloos op een stoel neerzonk, zijn vriendin Florence Goal herkende. Hij beval den neger, opwekkende dranken te brengen, en toen daarop de Braziliaan het meisje had gelaafd en naar het brandende haardvuur geleid, was zij, met inspanning van al haar krachten, weldra weer zichzelf meester. „Gij moet weg!” riep zij, angstig uit, „dadelijk...! Men is u op het spoor!” Hij glimlachte. „Vertel mij alles,” verzocht hij met groote kalmte. „Ach!” riep zij uit, „als er niet zoo’n zware mist hing, zouden zij reeds lang hier zijn om u naar de gevangenis te brengen!” Op rustigen toon, die in deze omstandigheden zeker bewonderenswaardig was, antwoordde hij: „Ik kom niet in de gevangenis, dat laat ik aan anderen over! „Maar kom, wij willen naar mijn studeerkamer gaan, daar is het gezelliger...!” Haar waarschuwing en haar angst, niets scheen indruk op hem te maken. „Maar hoort gij mij dan niet,” smeekte zij weer, „men is u op het spoor, men weet alles en achtervolgt u, Mrs. Morton......” Glimlachend viel hij haar in de rede. „Zoo, zij heeft dus toch gebabbeld, die kleine heks....! Dus ook gij weet nu, wie ik ben....?” Het schoone meisje zweeg, droevig voor zich uit starend in het gouden licht van een schemerlamp, die op de schrijftafel van den markies stond. „Dus zijt gij er toch achter gekomen!” sprak de markies lachend. „En nu komt men om mij gevangen te nemen, nietwaar?” „Ja!” Zij keek hem met haar groote oogen smeekend aan. „Vlucht, zoolang het nog kan! Ik blijf hier en zal u bericht zenden van alles, wat er gebeurt!” „Gij zijt zoo goed!” fluisterde hij. „Maar nu verzoek ik u om u weer gereed te maken om heen te gaan!” De markies drukte op een knop, dadelijk daarna kwam Sam binnen met de kleeren van het jonge meisje; toen zij gereed was, hulde de Braziliaan haar zelf nog in een zachten, met bont gevoerden mantel. TWAALFDE HOOFDSTUK. IN DEN MIST. Eenige oogenblikken later was John Raffles alleen. Maar de neger kon nog niet lang met de hem toevertrouwde Florence het huis verlaten hebben, toen weer luid en aanhoudend werd gebeld. Met een schamper lachje en een vastberaden trek op het gelaat riep de markies nu zijn anderen neger; hij sprak een paar woorden tegen hem, waarna de kroeskop wegging om na een korte poos met vier heeren terug te komen. Het was Lord Clifford, verder de detective, Mr. James Holliday, een Londensch commissaris van politie en een agent in uniform. „U wenscht, mijne heeren?” vroeg de markies met een beleefden groet, terwijl hij bij zijn schrijftafel bleef staan. „Daarnaar behoeft u niet lang te vragen,” sprak de detective, die zich nu weer volkomen meester van het terrein gevoelde. „Gij hebt ons nu lang genoeg voor den gek gehouden, of dacht gij dat wij niet weten, wie de beruchte Raffles is? Hebt u soms liever, dat wij wachten, totdat gij er nog een millioen bij hebt gestolen?” De markies keek den detective eenige oogenblikken met een medelijdend glimlachje aan, daarop sprak hij tot Lord Clifford: „Wat deze heer vertelt, interesseert mij niet in het minst. Hij dankt de groote eer, om zich in mijn kamer te mogen bevinden, enkel en alleen aan het gezelschap, waarin hij op het oogenblik is...... „Maar gij, Mylord, u zou ik willen vragen, wat mij het genoegen en de eer verschaft van uw bezoek en waarom gij in gezelschap van politiebeambten bij mij komt?” Het was den Lord blijkbaar minder aangenaam, deze vraag te moeten beantwoorden. Hij knikte eenige malen, streek met zijn van briljanten fonkelende hand over zijn dunnen schedel en sprak: „Ja, inderdaad, het is zeer pijnlijk... maar men verdenkt u... gij zoudt zelf inzien, mijn beste vriend, als gij alle bijzonderheden wist—de verdenking, die op u valt, is zoo sterk...” „Mag ik vragen, waarvan men mij verdenkt?” klonk het op ijskouden toon terug. Nu nam de commissaris van politie het woord en op korten, barschen toon sprak hij: „Gij wordt ervan verdacht, het bedrag, dat Lord Clifford in zijn brandkast bewaarde, daaruit ontvreemd te hebben.” „Wie verdenkt mij daarvan?” „Lord Clifford zelf!” De markies keek den edelman lang en ernstig aan en zei toen niets anders dan: „O, dat doet mij veel leed!” En tot den commissaris vervolgde hij op trotschen toon: „Ik behoef u zeker niet te vertellen, dat de gevangenneming van een Engelschman in zijn huis alleen mogelijk is op een bijzonder, schriftelijk uitgevaardigd bevel van den minister van justitie!” „Maar gij zijt geen Engelschman,” glimlachte de beambte spottend. „Dus tegenover een vreemdeling, die de gastvrijheid in uw land geniet, moogt gij u veroorlooven, wat een Engelschman niet zou dulden?” De commissaris riep nu op ongeduldigen toon: „Ik wensch niet met u te redetwisten! Marsch, vooruit! Neem uw jas en hoed en volg ons naar Scotland Yard... of moet ik geweld gebruiken?” De markies ging een stap achteruit; op zijn gelaat lag zulk een dreigende uitdrukking, dat de brutale detective, die de ijzeren handboeien intusschen voor den dag had gehaald, deze zoo gauw mogelijk weer wegborg. „Ik zal u bewijzen,” sprak de markies, „dat ik weet, wat men de overheid schuldig is, ook al is er een zoo groote vergissing in het spel, als dat hier het geval is! En omdat ik wel begrijp, dat gij mij niet zult toestaan, mij naar mijn kleedkamer te begeven, zal ik mijn bediende bevel geven, mijn kleeren hier te brengen.” De Braziliaan drukte op de electrische bel; dadelijk daarna verscheen de neger, die na een kort bevel van zijn meester jas en hoed bracht en hem bij het aantrekken hielp. Hierop zei de markies eenige woorden in het Spaansch tegen den neger, wat de commissaris van politie hem verbood. De markies zocht nog even in zijn borstzak en mompelde: „Mijn portefeuille ... Ja die heb ik ...!” „Die moest u ons maar meteen geven,” klonk het weer uit den mond van Mr. Holliday, „daarin zal het gestolene geld wel geborgen zijn!” „Een oogenblik,” antwoordde de markies. „Ik wil nog even een cigarette aansteken.” Bij deze woorden bukte hij zich naar een klein cigarettenétui op de schrijftafel en drukte tegelijkertijd op een daaronder verborgen veer. In het volgende oogenblik omgaf diepe duisternis de personen, die zich in het vertrek bevonden. De commissaris sprong naar voren en trachtte tegelijkertijd zijn electrische zaklantaarn uit zijn jas tevoorschijn te halen, maar hij struikelde over een vooruitgestoken been en Mr. Holliday kreeg een zoo klinkende oorvijg, dat het vuur hem uit de oogen sprong. Lord Clifford en de politie-agent hielden het voor het verstandigst, rustig te blijven staan. Men hoorde alleen nog een hoonend: „Goeden avond, heeren!” uit den mond van den Braziliaan, daarna zich snel verwijderende schreden en een dichtvallende deur, waarnaar de politiebeambten in het pikdonker, dat hen omgaf, lang tevergeefs zochten. En toen deze deur eindelijk gevonden was, omhulde hen ook buiten de kamer een Egyptische duisternis. „De kerel heeft de geheele electrische geleiding uitgeschakeld!” riep de detective uit, „maar wacht, heeren, als ik hem te pakken krijg ...!” De anderen konden hun lachen niet bedwingen. Met veel moeite en steeds met hun handen den weg zoekend, bereikten zij eindelijk de straatdeur der villa. Daar buiten hing de mist, de ondoordringbare, zwarte, reeds dagenlang boven Londen hangende Engelsche mist, die elke achtervolging van den vluchteling onmogelijk maakte. Zoo ontsnapte Lord Lister, bijgenaamd John Raffles, de groote onbekende, aan zijn vervolgers. In welke gevaren hij zich daarna weer ging werpen, zullen wij in de volgende afleveringen te weten komen. *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 67244 ***